ECLI:NL:CRVB:2017:4502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2017
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
16/6325 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld na een bedrijfsongeval, betwistte de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW) uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, en dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. De appellant voerde aan dat zijn klachten niet goed waren ingeschat en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie, waaronder behandelingen door een fysiotherapeut en psycholoog. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts de belastbaarheid van de appellant correct had vastgesteld en dat de geduide functies medisch geschikt waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een ZW-uitkering omdat hij in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige, aangezien de medische informatie voldoende was gewogen en de argumenten van de appellant niet overtuigend genoeg waren om aan de juistheid van de beoordeling te twijfelen.

Uitspraak

16.6325 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 augustus 2016, 15/8282 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [gemeente] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 27 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.G.L. Bovens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft zich als derde-belanghebbende gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. I.W.A.J. van Pelt, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. Werkgeefster heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk via werkgeefster werkzaam geweest als machinebediende. Op
16 januari 2014 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk met rechterarmklachten na een bedrijfsongeval. Zijn dienstverband is op 14 april 2014 beëindigd. Het Uwv heeft appellant vanaf die datum in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 28 januari 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 73,90% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
23 februari 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 24 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 augustus 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid zoals die is neergelegd in de FML van
2 februari 2015. De medische geschiktheid van appellant voor de uiteindelijk in beroep geduide functies is echter pas in het rapport van 13 mei 2016 voldoende toegelicht, zodat het bestreden besluit pas in de beroepsfase voldoende is gemotiveerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts niet voldoende zorgvuldig is verricht nu geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat hij onder behandeling was van een fysiotherapeut en een psycholoog. Op grond van de informatie van de behandelaars en de huisarts en van de presentatie van zijn klachten is appellant van mening dat zijn klachten door de verzekeringsarts zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had op de aspecten pengreep, pincetgreep, sleutelgreep, fijne motoriek, repetitieve handelingen en toetsenbord en muis bedienen een beperking moeten opnemen. Voor alle functies geldt dat op het gebied van hand- en vingergebruik een kenmerkende belasting bestaat op het aspect pengreep. Daarom zijn deze functies volgens appellant niet geschikt. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft hij een evaluatieverslag van de fysiotherapeut van 31 oktober 2016 ingediend en algemene informatie over het gebruik van het geneesmiddel Clomipramine. Om zijn medische belastbaarheid per datum in geding juist te kunnen vaststellen heeft appellant de Raad verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgeefster, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. In aanmerking wordt genomen dat deze arts appellant op het spreekuur van 28 januari 215 heeft onderzocht en een uitgebreide anamnese heeft afgenomen. Zo was de verzekeringsarts op de hoogte van het bedrijfsongeval op 16 januari 2014 waarbij de rechterarm van appellant in een machine is getrokken en van het feit, dat hij daarvoor niet meer onder behandeling is in het ziekenhuis maar nog wel gesprekken heeft met een psycholoog in verband met een PTSS. Bij het onderzoek heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant zijn rechterarm en -schouder goed kan bewegen. Door klachten aan de pols is echter sprake van een beperking op de
bol- en cilindergreep. De pen- en pincetgreep zijn in beweging niet beperkt, maar deze grepen moeten niet langdurig worden uitgevoerd. Voorts zijn er volgens de verzekeringsarts geen aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Mogelijk is sprake van een PTSS omdat appellant drie life-events heeft meegemaakt, aldus de verzekeringsarts. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het bezwaar van appellant dossieronderzoek verricht en in het rapport van 12 augustus 2015 vastgesteld dat de beperkingen van appellant door de verzekeringsarts niet zijn onderschat. De geduide functies zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in overeenstemming met de aard van de beperkingen aan arm, pols en hand. Daarbij heeft deze arts van belang geacht dat het lichte afwisselende administratieve functies betreft.
4.3.
De in beroep overgelegde informatie van onder meer de huisarts, de fysiotherapeut en de psycholoog van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om zijn standpunt te wijzigen. In het rapport van 10 mei 2016 heeft deze arts te kennen gegeven dat de psychische klachten van appellant niet onderbelicht zijn gebleven. De verzekeringsarts heeft appellant psychisch onderzocht en heeft rekening gehouden met de daarbij passende beperkingen. De door de verzekeringsarts beschreven psychische klachten komen voorts overeen met de informatie van de psycholoog. Uit de informatie van de huisarts blijkt niet van concrete gegevens waarop andere beperkingen zouden kunnen worden gebaseerd dan door de verzekeringsarts zijn vastgesteld. De informatie van de fysiotherapeut past goed bij de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, waarbij uit de later ingekomen informatie blijkt dat appellant van maart 2014 tot en met januari 2016 is behandeld. Vanwege restklachten vindt er blijkbaar een diagnostische kijkoperatie plaats. Op de datum in geding was appellant echter reeds een jaar onder behandeling van de fysiotherapeut. Als er toen nog steeds sprake zou zijn geweest van een niet belastbare rechterpols, hadden de onderzoeksbevindingen bij het onderzoek van de verzekeringsarts andere uitkomsten moeten laten zien. De bevindingen van de verzekeringsarts zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep correct vertaald in de beperkingen op de FML van
2 februari 2015.
4.4.
Uit het vorenoverwogene volgt dat door het Uwv op een kenbare en controleerbare wijze is gereageerd op de in beroep overgelegde medische informatie. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische toestand van appellant op de datum in geding 24 maart 2015. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat voor de verdere beoordeling moet worden uitgegaan van de belastbaarheid zoals die is neergelegd in de FML van 2 februari 2015.
4.5.
Ook uit de in hoger beroep overgelegde (para)medische informatie blijkt niet dat de medische gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding onjuist zou zijn ingeschat. De verzekeringsarts heeft, zoals onder 4.2 is weergegeven, gericht lichamelijk onderzoek verricht en bij de onderzoeksbevindingen passende beperkingen opgenomen in de FML. De door de fysiotherapeut beschreven ernst van de arm- en polsklachten correspondeert niet met het gegeven dat appellant ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts al een jaar intensief onder behandeling stond van de fysiotherapeut en deze op 20 december 2015 te kennen heeft gegeven dat de klachten van appellant de afgelopen maanden sterk verbeterd zijn. Ook heeft appellant tijdens het onderzoek op 28 januari 2015 meegedeeld dat sprake is van lichte beperkingen van zijn rechterarm, maar dat hij wel weer goed een toetsenbord kan bedienen. Dat de klachten van appellant na verloop van tijd terug kwamen, zoals de fysiotherapeut op 11 oktober 2017 heeft vermeld, laat onverlet dat op de datum in geding,
24 maart 2015, een voldoende duidelijk beeld bestond ten aanzien van de medische toestand van appellant. Dat het gebruik van medicatie heeft geleid tot vermoeidheids- en concentratieklachten, kan ten slotte niet worden gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 juli 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat bij het gebruik alleen in de eerste week het autorijden wordt afgeraden. Appellant gebruikte het middel al meer dan een week ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts, waar appellant niet heeft geklaagd over de versuffende bijwerking van het medicijn. Ook heeft de verzekeringsarts in het geheel geen afwijkingen op psychisch gebied kunnen vaststellen.
4.6.
Geconcludeerd wordt dat wat appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd, onvoldoende is voor twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Hieruit volgt dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige. Daarbij wordt overwogen dat appellant voldoende de mogelijkheid heeft gekregen om het standpunt van het Uwv te betwisten. Appellant heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt en de door appellant ingebrachte (para)medische informatie is in beroep en hoger beroep meegewogen. De enkele omstandigheid dat appellant het niet eens is met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is onvoldoende om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ten slotte gevolgd in haar oordeel dat het Uwv uiteindelijk voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 28 juli 2017 nogmaals uitvoerig heeft gereageerd op de arbeidskundige gronden. Uitgangspunt is dat de verzekeringsarts geen aanleiding heeft gezien om beperkingen op te nemen op de aspecten pengreep, pincetgreep, sleutelgreep, fijne motoriek, repetitieve handelingen en gebruik van toetsenbord en muis. Dat de pengreep in de geduide functies kenmerkend is maakt nog niet dat deze functies ongeschikt zijn voor appellant omdat het maken van aantekeningen en notities telkens van kortdurende aard is. Langdurig uitvoeren van de pengreep (zoals bijvoorbeeld bij het schrijven van lange stukken tekst) is in deze functies niet aan de orde.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E. Dijt en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra

SS