ECLI:NL:CRVB:2017:4499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2017
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
17/1550 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aflossingscapaciteit van een WW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had vastgesteld dat appellant te veel WW-uitkering had ontvangen en had een terugvordering ingesteld. Appellant betwistte de berekening van zijn aflossingscapaciteit, die door het Uwv op € 409,96 per maand was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het Uwv correct had gehandeld en dat de berekening van de aflossingscapaciteit in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving. Appellant voerde aan dat hij door de terugvordering in financiële problemen was gekomen en dat hij niet in staat was om het opgelegde bedrag te betalen. Tijdens de zitting is gebleken dat appellant niet was verschenen, maar dat het Uwv wel vertegenwoordigd was. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er voldoende procesbelang was, aangezien er nog een openstaand bedrag van € 18.766,27 resteerde. De Raad concludeerde dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant juist had berekend en dat de beroepsgronden van appellant niet slaagden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17/1550 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
6 januari 2017, 16/3101 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 december 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen W.H.M. Visser.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Appellant heeft een aanvullend hoger beroepschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft verschillende uitkeringen ingevolge de Werkloosheidwet (WW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 23 maart 2006 heeft het Uwv van appellant € 12.805,23 bruto teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling van een WW-uitkering over de periode van 9 juni 2003 tot en met 16 oktober 2005.
1.3.
Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft het Uwv van appellant € 3.415,25 bruto teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling van een WW-uitkering over de periode van 2 januari 2006 tot en met 28 mei 2006.
1.4.
Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het Uwv van appellant € 6.094,41 bruto teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling van een WW-uitkering over de periode van 13 april 2009 tot en met 16 augustus 2009.
1.5.
Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft het Uwv van appellant € 918,55 bruto teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling van een WW-uitkering over de periode van 22 september 2014 tot en met 12 oktober 2014.
1.6.
Appellant heeft ter aflossing van de onder 1.1 tot en met 1.4 genoemde teruggevorderde bedragen met het Uwv een aflossingsbedrag van € 60,- per maand afgesproken.
1.7.
Bij besluit van 19 mei 2016 (primair besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat het totaalbedrag aan door appellant te veel ontvangen WW-uitkering € 19.614,52 bedraagt. In dit besluit heeft het Uwv, naar aanleiding van een inkomens- en vermogensonderzoek, vastgesteld dat de aflossingscapaciteit van appellant € 409,96 per maand bedraagt, en dat appellant ter aflossing van zijn schuld dit bedrag per maand dient te betalen.
1.8.
Het Uwv heeft op 25 mei 2016 het aflossingsbedrag van € 409,96 tot en met 31 juli 2016, tijdelijk verlaagd naar € 150,- per maand.
1.9. Bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv appellants bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2016 ongegrond verklaard.
1.10.
Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het Uwv naar aanleiding van een nieuw inkomens- en vermogensonderzoek de aflossingscapaciteit, van appellant vastgesteld op nihil.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in het betoog van appellant geen aanleiding gezien om de berekening van het Uwv van 28 juni 2016 onjuist te achten. Volgens de rechtbank heeft het Uwv conform artikel 475d, vijfde lid, onder a en b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rekening gehouden met de premie ziektekostenverzekering, de woonlasten en met de aflossing aan preferente schuldeiseres. De woonlasten dienen volgens de rechtbank te worden meegenomen tot aan het gemaximeerde bedrag op grond van de Wet op de huurtoeslag. Dat de woonlasten van appellant dit gemaximeerde bedrag feitelijk ver overtreffen is geen omstandigheid waar volgens de wettelijke bepalingen rekening mee dient te worden gehouden. Ook met de overige door appellant gestelde kosten, zoals voor auto, gas, water en licht, hoeft het Uwv geen rekening te houden. Deze kosten worden namelijk geacht te worden gedekt door de bijstandsnorm. Evenmin hoeft het Uwv rekening te houden met andere schuldeisers dan de Belastingdienst. Omdat het Uwv jaarlijks verplicht is de aflossingscapaciteit te herzien kan appellant aan het feit dat hij in het verleden een lager bedrag hoefde af te lossen geen blijvende rechten ontlenen. Nu het bestreden besluit alleen ziet op herziening van het aflossingsbedrag en niet op de oplegging van de boete wordt de beroepsgrond gericht tegen de boete onbesproken gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak onjuistheden staan. Het is appellant voorts niet duidelijk waar het door het Uwv gestelde openstaande bedrag van € 18.766,27 op is gebaseerd. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij in totaal ongeveer € 8.000,- heeft afbetaald en dat er sinds 30 juni 2016 twaalf keer € 150,- is betaald. Daarnaast wijst appellant op een brief van 17 mei 2017 van het Uwv waaruit volgens hem blijkt dat er geen openstaande vordering meer is omdat hij over voorgaande jaren niet meer hoeft terug te betalen. Appellant heeft tevens gesteld dat hij door toedoen van het Uwv tot twee keer toe zijn baan is kwijtgeraakt. Door het opeisen van het aflossingsbedrag van
€ 409,- per maand kan appellant zijn auto niet behouden wat reden was voor zijn werkgever om zijn arbeidsovereenkomst niet te verlengen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat uit coulance het aflossingsbedrag drie keer verlaagd is naar € 150,-. In totaal staat er nog € 18.766,27 van de vordering open. Appellant heeft volgens het Uwv twee keer het termijnbedrag van € 150,- betaald en drie keer het termijnbedrag van € 210,-. Omdat de aflossingscapaciteit op nihil is gesteld heeft het Uwv aan de orde gesteld of appellant nog procesbelang heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en de uitleg die daaraan in de rechtspraak door de Raad wordt gegeven, wordt verwezen naar onderdeel 4 van de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd:
4.1.1.
Artikel 36b van de WW bepaalt dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking waarbij is vastgesteld dat onverschuldigd is betaald.
4.1.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen wordt onder aflossingscapaciteit verstaan het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e Rv kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
4.1.3. Artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder b, Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat de beslagvrije voet voor een alleenstaande die 21 jaar of ouder is maar nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, 90 procent van dat inkomen bedraagt inclusief de vakantie-aanspraak, doch ten minste 90 procent van de bijstandsnorm genoemd in artikel 21, onderdeel a, van de Participatiewet, indien het periodieke inkomen bij de beslaglegger bekend is.
4.1.4. Artikel 475d, vierde lid, Rv bepaalt dat de beslagvrije voet wordt verhoogd met:
a. de premie van een door de schuldenaar gesloten ziektekostenverzekering, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag, voor zover reeds begrepen in de bijstandsnorm zoals die voor de schuldenaar geldt ingevolge het eerste, tweede en derde lid, en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag, telkens wanneer deze premie vervalt terwijl het beslag ligt;
b. de voor rekening van de schuldenaar komende woonkosten verminderd met ontvangen huurtoeslag of woonkostentoeslag, voor zover de woonkosten, na deze vermindering, meer bedragen dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van de Wet op de huurtoeslag, met dien verstande dat de verhoging van de beslagvrije voet niet meer bedraagt dan het huurtoeslagbedrag waarop de schuldenaar, uitgaande van de laagste inkomenscategorie, krachtens artikel 21 van de Wet op de huurtoeslag ten hoogste aanspraak heeft;
(…).
4.2.
Ten aanzien van het procesbelang van appellant wordt overwogen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer uitspraak van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7293) van voldoende procesbelang slechts sprake is indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.2.1.
Gelet op de stellingen van appellant in samenhang met de onderliggende stukken wordt vastgesteld dat er sprake is van voldoende procesbelang. Ter zitting is immers gebleken dat er nog een bedrag van € 18.766,27 van de vordering van het Uwv open staat. Nu appellant de hoogte van de door het Uwv vastgestelde aflossingscapaciteit heeft betwist en hij de door het Uwv vastgestelde bedragen heeft betaald, heeft appellant voldoende belang bij een rechtsmatigheidsoordeel daarover. Dat thans de aflossingscapaciteit van appellant op nihil is gesteld maakt dat in dit geval niet anders.
4.3.
Het geschil in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of het Uwv de aflossingscapaciteit van € 490,92 juist heeft berekend. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant tegen de berekening van het Uwv afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe informatie overgelegd die aanleiding geeft voor twijfel aan het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de aflossingscapaciteit van appellant juist heeft berekend. Daartoe wordt overwogen dat dat de stellingen van appellant met betrekking tot het door het Uwv ter zitting genoemde nog openstaande totaalbedrag van
€ 18.766,27 van de vordering van het Uwv, geen verband houden met de berekening van het Uwv van de aflossingscapaciteit ten tijde van belang. Evenmin is gebleken dat het Uwv heeft besloten om af te zien van terugvordering van de door appellant in het verleden te veel ontvangen WW-uitkering zoals appellant heeft gesteld. De door appellant overgelegde brief van 17 mei 2017 biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
4.5.
Uit hetgeen overwogen is onder 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Dogan
IvR