ECLI:NL:CRVB:2017:4467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2017
Publicatiedatum
29 december 2017
Zaaknummer
15/4196 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op Wajong-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 december 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant had een uitkering op basis van de Wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij geen recht had op deze uitkering. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant in staat was om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, zonder dat er sprake was van bijzondere omstandigheden. Appellant betwistte deze conclusie en stelde dat hij als gevolg van een persoonlijkheidsstoornis niet in staat was om reguliere werkzaamheden te verrichten. De rechtbank oordeelde dat de eerdere conclusies van het Uwv juist waren en dat appellant in het verleden werkzaamheden had verricht die binnen zijn mogelijkheden lagen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de arbeidsmogelijkheden van appellant in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.

Uitspraak

15/4196 WWAJ
Datum uitspraak: 29 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 mei 2015, 14/5603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M.J.P. Michiels, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Michiels. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1967, heeft op 28 oktober 2013 een uitkering ingevolge de Wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft appellant onderzocht op het spreekuur van 6 december 2013, dossieronderzoek verricht en informatie van de Pompestichting van 23 maart 2010 en van maatschappelijk werker J. van den Bergh van 28 oktober 2013 in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De verzekeringsarts heeft overwogen dat appellant is aangewezen op voorspelbare, eenvoudige, overzichtelijke werkzaamheden, die hij grotendeels zelfstandig kan verrichten. Appellant is sterk beperkt voor werkzaamheden waarin conflicthantering voorkomt. Verder is appellant volgens de verzekeringsarts beperkt voor werkzaamheden met een afbreukrisico of waarin hij moet samenwerken met kwetsbare personen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant in staat is geweest om langdurig, althans langer dan zes maanden, arbeid te verrichten, die past bij zijn krachten en bekwaamheden en in staat is geweest daarmee ten minste 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen zonder dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden. Overwogen is dat het arbeidsverleden van appellant bij het demontagebedrijf tussen 1982 tot 1985, bij [naam bedrijf 1] in 1998 en 1999 en bij [naam bedrijf 2] in 1999 binnen de mogelijkheden van appellant valt. In deze werkzaamheden heeft appellant zodanig gefunctioneerd dat hij op een normale wijze, zoals collega’s dat ook doen, zijn loon heeft verdiend. Volgens de arbeidsdeskundige is appellant ook in staat bij andere werkgevers langdurig arbeid te verrichten als is voldaan aan de voorwaarde dat tussen de werkgever en appellant een klik is, zoals bij genoemde bedrijven het geval was. Bij besluit van
5 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wajong.
1.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in de FML de belastbaarheid van appellant juist is vastgesteld. Deze belastbaarheid past volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het medische feitencomplex. De informatie van de maatschappelijk werker – die in bezwaar tevens als gemachtigde van appellant heeft opgetreden – en [naam 1] , voormalig zaakvoerder van [naam bedrijf 3] , is in de beoordeling betrokken. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant in diverse functies passende werkzaamheden heeft verricht en in staat is om met reguliere arbeid minimaal 75% van het wettelijke minimumloon te verdienen. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 februari 2014 is bij besluit van 26 juni 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de werkzaamheden die appellant in het verleden heeft kunnen verrichten passen binnen de arbeidsmogelijkheden van appellant, die bij het medisch onderzoek zijn vastgesteld. Dit onderzoek is op zorgvuldige wijze verricht. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de beperkingen die door de verzekeringsartsen zijn vastgesteld. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellant de werkzaamheden in het verleden slechts heeft kunnen verrichten onder bijzondere omstandigheden en speciale voorwaarden.
3.1.
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij als gevolg van een persoonlijkheidsstoornis op geen enkele wijze in staat is om reguliere werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft in het verleden zijn werk slechts kunnen doen onder bijzondere omstandigheden en speciale voorwaarden die door de werkgevers werden gecreëerd. De rechtbank heeft niet klakkeloos de conclusies van (de deskundigen van) het Uwv mogen overnemen. Deze hebben alleen dossierstudie verricht en geen telefonisch contact opgenomen met voormalige werkgevers van appellant. Wat betreft zijn werk via [naam uitzendbureau] bij [naam bedrijf 1] te [gemeente] wijst appellant op een (ongedateerde) verklaring van
[naam 2] , die manager was bij [naam bedrijf 1] .
3.2.
Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat appellant in staat is geweest om langdurig, althans langer dan zes maanden, arbeid te verrichten, die past bij zijn krachten en bekwaamheden en daarmee ten minste 75% van het wettelijke minimumloon heeft kunnen verdienen, zonder dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordeling van de aanspraken van appellant dient – ondanks dat de aanvraag na
1 januari 2010 is ingediend – plaats te vinden aan de hand van het bepaalde in de (Algemene Arbeidsongeschiktheidswet), omdat appellant is geboren voor 1 januari 1980. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111.
4.2.
Niet in geschil is dat de functionele mogelijkheden van appellant in de FML juist zijn vastgesteld.
4.3.
Partijen houdt de vraag verdeeld of appellant in het verleden werkzaam is geweest in passende werkzaamheden, die regulier waren en waaraan geen bijzondere voorwaarden waren verbonden.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na zorgvuldig onderzoek geconcludeerd dat reeds op grond van het arbeidsverleden duidelijk is geworden dat appellant langdurig, althans langer dan 6 maanden, in staat is geweest om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De arbeidsdeskundige heeft in overleg met de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant, mede gelet op de FML, geschikt is voor de in het verleden verrichte werkzaamheden. De arbeidsdeskundige heeft in dit verband gewezen op – onder meer – de werkzaamheden van appellant bij [naam bedrijf 1] . Vast is komen te staan dat appellant in de periode van 1 januari 1998 tot 1 december 1998 via uitzendbureau [naam uitzendbureau] werkzaamheden heeft verricht voor [naam bedrijf 1] en aansluitend aan deze periode dezelfde werkzaamheden heeft verricht op basis van een halfjaarcontract met [naam bedrijf 1] . Appellant heeft de werkzaamheden dus langer dan zes maanden verricht. Nu niet in geschil is dat appellant voor deze werkzaamheden een salaris ter hoogte van ten minste het minimumloon heeft ontvangen, is er geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie dat appellant langdurig, althans langer dan zes maanden, in staat is geweest om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.5.
Wat betreft de vraag of sprake is geweest van bijzondere omstandigheden en bijzondere voorwaarden die meebrengen dat de in het verleden verrichte werkzaamheden niet passen bij de krachten en bekwaamheden van appellant, heeft appellant betoogd dat zijn gedrag leidde tot conflictsituaties met (vertegenwoordigers van) werkgevers, uitzendbureaus of opdrachtgevers en dat dit gedrag werd gekenmerkt door een persoonlijkheidsstoornis. Dit betoog geeft geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de arbeidsdeskundigen dat in de werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] geen sprake was van bijzondere omstandigheden en voorwaarden zonder welke appellant de werkzaamheden niet zou hebben kunnen verrichten. Aannemelijk is – gelet op de bevindingen bij het onderzoek van de arbeidskundige – dat de werkzaamheden solistisch van aard waren en dat daarin geen klantcontact van enige betekenis of contact met collega’s voorkwam. Het feit dat het dienstverband met [naam bedrijf 1] en nadien ook andere dienstverbanden na onenigheid zijn geëindigd, is onvoldoende om aan te nemen dat de werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] de krachten en bekwaamheden van appellant te boven gingen. Appellant heeft erkend dat hij bij [naam bedrijf 1] goed heeft gefunctioneerd. Dat is ook bevestigd door [naam 2] met de in 3.1 genoemde verklaring. Het feit dat appellant zijn werkopdrachten van [naam 2] kreeg – en bij diens afwezigheid zo nodig via de secretaresse van [naam 2] – omdat duidelijk was geworden dat appellant er moeite mee had om orders van zijn collega’s aan te nemen, is niet aan te merken als een zo bijzondere omstandigheid of voorwaarde dat de verrichte arbeid niet als reguliere arbeid kan worden aangemerkt.
4.6.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 december 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.H. Budde

UM