ECLI:NL:CRVB:2017:4462
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Aanpassing van de beslagvrije voet in het kader van de Werkloosheidswet
In deze zaak gaat het om de aanpassing van de beslagvrije voet van appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW) en daarnaast als zelfstandige is gestart. Appellant ontving te hoge voorschotten van het Uwv, die hij moest terugbetalen. Het Uwv heeft appellant herhaaldelijk verzocht om financiële gegevens te verstrekken, maar hij heeft hier niet tijdig op gereageerd. Pas op 14 december 2015 heeft appellant de benodigde informatie aangeleverd, waarna het Uwv de beslagvrije voet heeft aangepast met terugwerkende kracht tot deze datum. Appellant was van mening dat de aanpassing met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015 had moeten plaatsvinden.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk was nagekomen. De rechtbank oordeelde dat zolang deze verplichting niet werd nagekomen, de beslagvrije voet niet gold bij de invordering van de uitkering. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld door de beslagvrije voet pas aan te passen vanaf het moment dat appellant de benodigde gegevens had verstrekt. De Raad benadrukte dat de wet geen mogelijkheid biedt voor een terugwerkende kracht van de aanpassing van de beslagvrije voet in dit geval.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de aanpassing van de beslagvrije voet in overeenstemming is met de wet en dat appellant verantwoordelijk is voor het tijdig verstrekken van de benodigde informatie. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.