ECLI:NL:CRVB:2017:4458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
29 december 2017
Zaaknummer
16/3564 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en de rol van het Uwv in het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 2005 ziek is en recht heeft op een WGA-uitkering. De Raad oordeelt dat appellante in april 2013 in staat moest worden geacht om de in 2017 voor haar geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar beperkingen. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 april 2013 vastgesteld op 44,41%, wat door de Raad als terecht werd beoordeeld. Het bestreden besluit van het Uwv vertoonde echter gebreken, waardoor het beroep van appellante gegrond werd verklaard en het bestreden besluit werd vernietigd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die ook de medische grondslag van het bestreden besluit had onderschreven maar de gebreken in de arbeidskundige onderbouwing had vastgesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 2.227,50, en dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de onderbouwing van besluiten.

Uitspraak

16/3564 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
23 juli 2015, 15/1916 T (aangevallen tussenuitspraak) en 23 december 2015, 15/1916 (aangevallen einduitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 december 2017
PROCESVERLOOP
Nadat het Uwv hoger beroep had ingesteld, heeft namens appellante mr. K. Kasem, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een nieuw besluit ingezonden, alsmede enkele rapporten.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak nr. 16/838 WIA, plaatsgevonden op
8 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. El Allali. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.
Ter zitting heeft het Uwv het hoger beroep in de zaak nr. 16/838 WIA ingetrokken, zodat alleen uitspraak wordt gedaan op het hoger beroep van appellante.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als voorlichtster bij de GGD voor veertien uur per week toen zij zich op 8 september 2005 ziek meldde met chronische pijn en rugklachten. Vanaf
18 oktober 2007 heeft zij recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen in de vorm van een loongerelateerde WGA-uitkering. Haar theoretische mate van arbeidsongeschiktheid op basis van voor haar geschikte functies is berekend op 40,69% en haar praktische mate van arbeidsongeschiktheid op 50%, in verband met haar feitelijke verdiensten voor haar werk gedurende zeven uur per week bij de GGD. Vanaf
18 april 2010 ontvangt appellante de WGA-uitkering in de vorm van een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Appellante heeft op 2 april 2013 gemeld dat haar arbeidsongeschiktheid is toegenomen in verband met verergerde rugklachten na een val. Zij heeft sindsdien niet meer gewerkt; haar dienstverband is voortgezet tot 1 augustus 2017. Op 15 oktober 2014 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft de beperkingen die appellante naar zijn mening per 2 april 2013 heeft, vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Op basis van die beperkingen heeft een arbeidsdeskundige appellante in staat geacht een drietal functies uit te oefenen, als gevolg waarvan haar theoretische mate van arbeidsongeschiktheid 40,79% bedraagt. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2014 vastgesteld dat de hoogte van de WGA-uitkering van appellante niet wijzigt. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 20 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het Uwv in de gelegenheid gesteld enkele door de rechtbank geconstateerde gebreken in de onderbouwing van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit te herstellen. Omdat de rechtbank de daarna ingediende nadere motivering van het Uwv onvoldoende heeft geacht, heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in de motivering van het bestreden besluit niet heeft hersteld en heeft het beroep gegrond geacht, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep en bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht aan appellante moet vergoeden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat en dat zij meer en zwaardere arbeidsbeperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen in de FML van 15 oktober 2014. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een rapport van 26 mei 2016 overgelegd, van een door de onafhankelijk verzekeringsarts R.M.G. van den Boogard verricht onderzoek.
3.2.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft gereageerd op het rapport van Van den Boogard. Zij kan zich blijkens haar rapport van 17 oktober 2017 grotendeels vinden in de visie van Van den Boogard en heeft de beperkingen van appellante aangepast en opgenomen in een FML van 19 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat de voor appellante eerder geselecteerde functies grotendeels niet overeenkomen met de in de nieuwe FML opgenomen beperkingen, maar heeft wel een aantal nieuwe functies gevonden die appellante naar zijn mening zou moeten kunnen vervullen. Op basis van wat zij met die functies zou kunnen verdienen, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep berekend dat haar theoretische verlies aan verdiencapaciteit 44,41% bedraagt op 2 april 2013. Dit is door het Uwv vastgelegd in een brief van 24 oktober 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat de brief van 24 oktober 2017 wordt aangemerkt als een nader besluit, waarbij door het Uwv voor wat betreft de bepaling van de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 april 2013 wordt teruggekomen op het bestreden besluit en waarbij is vastgesteld dat dat verlies 44,41% bedraagt. Dit besluit wordt gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
In dit geding staat ter beoordeling of het Uwv de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 april 2013 terecht heeft vastgesteld op 44,41%. Tussen partijen is in geschil of de beperkingen tot het verrichten van arbeid van appellante juist zijn weergegeven in de FML van 19 oktober 2017 en of gelet op haar beperkingen de geselecteerde functies voor haar te belastend zijn.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante ten aanzien van het aspect “hand- en vingergebruik” beperkt geacht door in de FML van 19 oktober 2017 op te nemen dat repetitieve hand-/vingerbewegingen beperkt zijn, waarbij hij in zijn rapport van
17 oktober 2017 heeft vermeld dat de beperking betrekking heeft op langdurige en hoog frequente hand- en vingerbewegingen. Appellante heeft erop gewezen dat in onder meer de functies inpakker (SBC-code 111190) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) sprake is van langdurig handgebruik, terwijl zij ook volgens de FML is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines en productiepieken. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit punt besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft in zijn rapport van 23 oktober 2017 toegelicht waarom appellante naar zijn mening wel in staat moet worden geacht de genoemde functies te verrichten. Hij heeft onderbouwd dat de repetitieve handelingen in de vorm van rapen van koekjes in de functie van inpakker, anders dan bij bijvoorbeeld langdurig achtereen typen, wel passen bij de belastbaarheid van appellante. Ten aanzien van de functie van productiemedewerker industrie heeft hij toegelicht dat het daarin meer gaat om precisiewerk dan om een hoge handelingssnelheid.
4.3.2.
De in de FML opgenomen beperking sluit aan bij wat Van den Boogard hierover in zijn rapport heeft vermeld, namelijk dat appellante beperkt is voor veelvuldig repeterende handbewegingen. De onderbouwing van de geschiktheid van appellante voor de genoemde functies op dit aspect is overtuigend. De genoemde functies zijn wat betreft frequente handbewegingen niet te belastend voor appellante.
4.4.1.
Op het aspect “frequent reiken tijdens het werk” is in de FML een beperking opgenomen, inhoudende dat appellante zo nodig elk uur van de werkdag ongeveer 600 keer kan reiken, waarbij is vermeld dat de frequentie bij een reikafstand vanaf 50 centimeter beperkt is tot 450 keer en bij een kortere reikafstand niet beperkt is. Appellante heeft erop gewezen dat zij klein van stuk is en een brace draagt en daarom moeilijk kan reiken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat juist door uit te gaan van de afstand van 50 centimeter rekening is gehouden met de beperkte lengte van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de twee in 4.3.1 genoemde functies, waarin frequent reiken een belasting vormt, toegelicht dat de reikafstand in veel gevallen onder de 50 centimeter blijft. Waar de reikafstand groter is, is de frequentie beperkt, zodat de functies naar zijn mening op dit punt geschikt zijn voor appellante.
4.4.2.
Van den Boogard heeft zich in zijn rapport gekeerd tegen het feit dat aanvankelijk in de FML van 15 oktober 2014 op het aspect “frequent reiken tijdens het werk” geen beperking is opgenomen en heeft gesteld dat appellant op dit aspect beperkt moet worden geacht in de zin dat zij zo nodig tijdens ongeveer een uur per werkdag frequent kan reiken. Dit is een zwaardere beperking dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van
19 oktober 2017 noodzakelijk heeft geacht. In zijn rapport van dezelfde datum heeft deze verzekeringsarts dit toegelicht door aan te geven dat in het systeem van de FML het reiken over 30 centimeter, wat ongeveer de lengte van de onderarm betreft, ook onder ‘‘reiken’’ valt, maar geen activiteit van de schouder vergt en dat daarom kan worden uitgegaan van de wel opgenomen beperking. Deze uitleg wordt, mede in verband met de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op dit aspect, overtuigend geacht, zodat moet worden aangenomen dat de functies voor appellante op het aspect van frequent reiken niet te zwaar zijn.
4.5.1.
In de FML van 19 oktober 2017 is op het aspect “zitten tijdens het werk” een beperking opgenomen, inhoudende dat appellante licht beperkt is en zo nodig gedurende het grootste deel van de werkdag kan zitten (niet meer dan acht uur). En voorts bij het aspect “zitten” dat appellante ongeveer een uur achtereen kan zitten en dat kort vertreden op en rond de werkplek mogelijk moet zijn. Appellante heeft aangevoerd dat hiermee bij de functies onvoldoende rekening is gehouden en dat appellante bijvoorbeeld bij de functie inpakker niet voldoende zal kunnen vertreden op de werkplek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport toegelicht dat er geen indicatie is voor een zwaardere beperking op het aspect “zitten” omdat er vanuit wordt gegaan dat in het algemeen kortdurend vertreden op de werkplek in elke functie mogelijk is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
23 oktober 2017 toegelicht dat hij de zitbelasting van de functies heeft besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat in elk van de functies voldoende vertreding mogelijk is.
4.5.2.
Alhoewel Van den Boogard van mening is dat appellante tijdens de werkdag ten aanzien van het zittend werken meer beperkt is dan in de FML is opgenomen, hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende overtuigend toegelicht dat appellante met haar zitbeperkingen de voor haar geselecteerde functies moet kunnen verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de toelichting bij de signaleringen in de functiebelastingen bij iedere functie de zitbelasting beschreven, waaruit afdoende blijkt dat in die functies voldoende mogelijkheid is om te vertreden. Het in de werkdag inbouwen van meerdere momenten van “platte rust” is onder die omstandigheden niet noodzakelijk.
4.6.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat appellante in april 2013 in staat moest worden geacht om de in 2017 voor haar geselecteerde functies met haar beperkingen te vervullen en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 april 2013 terecht heeft bepaald op 44,41%.
5. Wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank bij de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak weliswaar ten onrechte de medische grondslag van het bestreden besluit juist heeft geacht, maar terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit gebreken vertoont, zodat het beroep terecht gegrond is verklaard en het bestreden besluit terecht is vernietigd. Het hoger beroep slaagt niet. Het beroep van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2017 zal ongegrond worden verklaard.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.237,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 990,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.227,50.
7. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2017 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.227,50,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.L. Alves

KS