ECLI:NL:CRVB:2017:445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
15/6931 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WMO-opvang en rechtsgevolg van e-mailcommunicatie

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de afwijzing van een aanvraag voor WMO-opvang door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene, een vreemdeling, had bezwaar gemaakt tegen de voorwaarden van de opvang die hem was aangeboden. De rechtbank had in haar uitspraak de afwijzing van de aanvraag door het college deels gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de e-mail van 7 februari 2014 van een ambtenaar van de gemeente Amsterdam geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat deze niet op rechtsgevolg is gericht. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat betrokkene geen recht had op WMO-opvang, omdat hij gebruik kon maken van een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL), die als een voorliggende voorziening wordt beschouwd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de zaak met kenmerk 14/7765 en verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2014 ongegrond. De uitspraak benadrukt de rol van de VBL als voldoende voorziening voor opvang en de voorwaarden waaronder WMO-opvang kan worden verleend.

Uitspraak

15/6931 WMO, 15/6933 WMO, 15/7268 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 september 2015, 14/3334, 14/7765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 15/6931, 15/6933, 15/7268, 15/6612, 15/6614, 15/6734, 15/6647, 15/6648, 15/6967, 15/7026, 15/6733, 15/6824 en 15/7279 heeft gevoegd plaatsgehad op 26 oktober 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is een vreemdeling als bedoeld in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) die, op grond van het in de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 opgenomen koppelingsbeginsel, ten tijde hier van belang geen aanspraak had op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen.
1.2.
Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had voor betrokkene bij het Medisch Opvangproject Ongedocumeerden (MOO) een opvangplek ingekocht. Deze opvang heeft betrokkene op enig moment zelf verlaten.
1.3.
Het college heeft betrokkene vervolgens vanaf 29 november 2013 opvang verleend in het Arkingebouw aan het Surinameplein te Amsterdam (de – voormalige – Jellinek). Betrokkene heeft op 29 december 2013 bezwaar gemaakt tegen de aan deze opvang verbonden voorwaarden.
1.4.
In het kader van de beëindiging van de onder 1.3 genoemde opvang is gecorrespondeerd over een eventuele terugkeer van betrokkene naar het MOO. In reactie op de e-mails van psychiater K. Aalbersberg dat er een contra-indicatie bestaat voor het MOO en dat aangeraden wordt betrokkene op te vangen in de Vluchthaven aan de Havenstraat te Amsterdam, schrijft de heer [naam] , ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, in een e-mail van 7 februari 2014 aan de psychiater en een medewerker van het MOO: “Het is echt het enige wat Amsterdam kan bieden. Anders moet ze terug naar Utrecht gaan.”. Tegen deze e-mail van [naam] heeft betrokkene op 11 februari 2014 bezwaar gemaakt.
1.5.
Het college heeft het bezwaarschrift van 29 december 2013 aangemerkt als aanvraag om opvang als bedoeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en deze aanvraag bij besluit van 23 mei 2014 afgewezen. Hiertegen heeft betrokkene op 29 mei 2014 bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 21 mei 2014 (bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van
11 februari 2014 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2014 (bestreden besluit II) heeft het college de weigering om aan betrokkene opvang als bedoeld in de Wmo te verlenen, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep in de zaak met kenmerk 14/3334, gericht tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. Het beroep in de zaak met kenmerk 14/7765, gericht tegen het bestreden besluit II, heeft de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft verder bestreden besluit II vernietigd, het besluit van 23 mei 2014 herroepen en bepaald dat betrokkene recht heeft op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo overeenkomstig de bed-bad-broodvoorziening.
3. Betrokkene en het college hebben hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van het college heeft uitsluitend betrekking op het oordeel van de rechtbank in de zaak met kenmerk 14/7765.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep gericht tegen de zaak met kenmerk 14/3334
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de e-mail van
7 februari 2014 van de heer [naam] geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze e-mail is niet op rechtsgevolg gericht. Anders dan betrokkene meent is in de e-mail geen besluit vervat over het recht van betrokkene op
Wmo-opvang na beëindiging van de opvang in de Jellinek. Er wordt slechts informatie verstrekt over de mogelijkheden die het college en betrokkene dan ter beschikking staan.
4.2.
Het hoger beroep van betrokkene slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak komt, voor zover deze betrekking heeft op de zaak met kenmerk 14/3334, voor bevestiging in aanmerking.
De hoger beroepen gericht tegen de zaak met kenmerk 14/7765
5.1.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3096, begrijpt de Raad het bestreden besluit aldus dat is beslist op zowel het bezwaar van 29 december 2013 als op het bezwaar tegen het besluit van 23 mei 2014, in die zin dat betrokkene vanaf 29 november 2013 geen recht had op opvang op grond van de Wmo en dat voor zover betrokkene wel (tijdelijk) opvang is geboden, deze opvang onverplicht is geweest.
5.2.
De beroepsgrond van het college dat de Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) een voorliggende voorziening is die de noodzaak van Wmo-opvang doet vervallen, slaagt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 26 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3803, heeft overwogen mag ervan worden uitgegaan dat een vreemdeling als betrokkene van de opvang in een VBL gebruik kan maken, dat de opvang in een VBL in het algemeen aangemerkt kan worden als een voldoende voorziening in het bieden van opvang en dat met plaatsing in een VBL voldoende invulling wordt gegeven aan de uit het internationaal recht voortvloeiende positieve verplichting opvang te bieden. Daarmee is de opvang in een VBL een aan de Wmo voorliggende voorziening die de noodzaak van opvang op grond van die wet wegneemt.
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van het college slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de zaak met kenmerk 14/7765 voor vernietiging in aanmerking komt. Aan een beoordeling van de andere gronden van de hoger beroepen van het college en betrokkene wordt niet toegekomen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond verklaren.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de zaak met
kenmerk 14/7765;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2014 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) J.W.L. van der Loo

RB