ECLI:NL:CRVB:2017:4447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2017
Publicatiedatum
28 december 2017
Zaaknummer
15/5912 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op grond van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich ziek had gemeld terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet. Appellant had zich op 17 september 2013 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 17 oktober 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. Hij heeft nieuwe medische informatie ingebracht en verzocht om de aanstelling van een deskundige. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv inderdaad zorgvuldig heeft gehandeld. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige hebben appellant gezien en de beschikbare medische informatie is in de beoordeling betrokken.

De Raad heeft vastgesteld dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) op basis van de nieuwe informatie is aangepast, maar dat de geselecteerde functies nog steeds geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de uit fysieke klachten voortvloeiende beperkingen niet zijn onderschat. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een totaalbedrag van € 2.370,-.

Uitspraak

15/5912 ZW, 15/7787 ZW
Datum uitspraak: 27 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juli 2015, 15/1889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal. Als tolk was aanwezig E. Battaloglu.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als kabeltrekker voor gemiddeld 27,92 uur per week. Op 17 september 2013 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Met ingang van die datum heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 1 augustus 2014 gezien. In een rapport van dezelfde datum heeft deze arts vastgesteld dat appellant als gevolg van zijn linkervoetklachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 augustus 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is om zijn eigen werk te verrichten en heeft vervolgens vijf functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij berekend dat appellant 99,76% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 september 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
In een rapport van 18 december 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de voor appellant vastgestelde FML. Vervolgens is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 26 januari 2015 tot de conclusie gekomen dat een aantal voor appellant geselecteerde functies niet geschikt voor hem is. Om die reden heeft hij nieuwe functies geselecteerd en vervolgens berekend dat appellant 96,03% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van
24 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant vanaf 17 oktober 2014 ook recht heeft op ziekengeld. Voorts is in dit besluit bepaald dat het recht op ziekengeld met ingang van 25 maart 2015 weer wordt beëindigd.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, voor zover daarbij is bepaald dat het recht op ziekengeld met ingang van 25 maart 2015 wordt beëindigd.
2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de juistheid van de in de FML weergegeven beperkingen. Daartoe is overwogen dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit volgt dat hij beperkingen heeft als gevolg van psychische klachten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant voor wat betreft de beperkingen die zijn vastgesteld als gevolg van zijn voet- en enkelklachten niet te kort is gedaan. Voor wat de
rug- en prostaatklachten betreft, is overwogen dat het dossier geen medische informatie uit de behandelend sector bevat die de gestelde ernst en de frequentie onderbouwt. Behoudens een minimale slijtage van de rug lijken hierin geen objectiveerbare afwijkingen te worden genoemd die deze klachten verklaren. Voor wat betreft de overige in beroep naar voren gebrachte klachten, zoals duizeligheid als gevolg van medicatiegebruik, erythrasma, chronische bronchitis en oogklachten heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen niet kan worden afgeleid dat appellant deze klachten naar voren heeft gebracht tijdens de spreekuren van deze artsen. Hiermee hebben zij dan ook geen rekening kunnen houden bij het vastleggen van de beperkingen in de FML. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functie van inpakker niet geschikt is voor appellant omdat hij de Nederlandse taal niet voldoende beheerst. De geschiktheid van appellant voor de resterende drie voor hem geselecteerde functies is naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. Voorts heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van zijn fysieke en psychische klachten meer beperkingen heeft. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep nadere medische informatie ingebracht uit de behandelend sector waaronder informatie van i-psy. Ter zitting heeft appellant onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD009921212, Korošec) verzocht om in verband met zijn psychische klachten een deskundige aan te stellen nu hij het inschakelen van een deskundige niet kan betalen.
3.2.
Naar aanleiding van de door appellant in hoger beroep ingebrachte informatie uit de behandelend sector over zijn psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 23 februari 2017 de FML aangepast. Vervolgens is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 2 maart 2017 tot de conclusie gekomen dat de voor appellant geselecteerde functies printmonteur conventioneel (SBC-code 111180), soldeerder
(SBC-code 111171) en medewerker operations (SBC-code 111010) ook op basis van de aangepaste FML nog steeds geschikt zijn voor appellant.
3.3.
Vervolgens heeft appellant nog nadere informatie van i-psy ingebracht, waarop van de zijde van het Uwv is gereageerd met een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2017. Overeenkomstig dit rapport is de FML van 23 februari 2017 gehandhaafd en heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellant wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant hebben gezien en bij hun beoordeling de beschikking hebben gehad over informatie uit de behandelende sector. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gereageerd op wat door appellant in beroep en in hoger beroep is aangevoerd met inbegrip van de door appellant ingezonden informatie van zijn behandelaars.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat i-psy heeft geweigerd zich uit te laten over de belastbaarheid en hij zelf niet over de financiële middelen beschikt om daarnaar door een deskundige een nader onderzoek te laten verrichten. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep informatie ingebracht over zijn psychische en lichamelijk klachten en deze informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijke en gemotiveerd besproken en in zijn beoordeling betrokken hetgeen ook blijkt uit de omstandigheid dat hij op grond van deze informatie de FML in hoger beroep heeft aangepast. De gegevens van de behandelend sector zijn niet in tegenspraak met de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Uit het arrest Korošec volgt niet, daargelaten de vraag of appellant afdoende heeft onderbouwd dat hij niet over de financiële middelen beschikt om zelf een deskundige in te schakelen, dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn om een medische deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin appellant verschillende medische gegevens heeft ingebracht in de procedure de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant ingebrachte medische informatie inzichtelijk in zijn beoordeling heeft betrokken zodat deze door de rechter kan worden getoetst.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Zoals uit het voorgaande blijkt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep naar aanleiding van de door appellant ingebrachte informatie van de behandelend psycholoog de FML op 23 februari 2017 aangepast. In deze FML zijn als gevolg van de psychische klachten van appellant alsnog beperkingen vastgesteld in de rubrieken
1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) op de items deadlines/productiepieken (1.9.7), omgaan met conflicten (2.8.1), contact met klanten (2.12.1) en contact met patiënten (2.12.2). Op grond van de beschikbare medische gegevens kan niet worden vastgesteld dat daarmee de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Daarbij is in overweging genomen, zoals dat ook wordt bevestigd door de informatie van i-psy, dat bij appellant sprake is van een eenmalige, matige depressie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat deze gegevens geen overtuigende aanwijzing bieden voor een ernstige psychiatrische stoornis. Met zijn motivering dat in de FML afdoende rekening is gehouden met stresssituaties, deadlines en conflictsituaties kan worden ingestemd. Voorts is in overweging genomen dat er bij appellant sprake is van relationele problemen maar dat deze problemen geen betrekking hebben op de stelling van appellant dat voor hem tevens een beperking dient te gelden in het omgaan met collega’s. Het voorgaande betekent dat ook de inhoudelijke beoordeling van de psychische klachten door het Uwv geen aanleiding vormt voor het instellen van een nader onderzoek door een deskundige.
4.6.
De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat de uit fysieke klachten voortvloeiende beperkingen niet zijn onderschat. De overwegingen in de aangevallen uitspraak die de rechtbank tot deze conclusie hebben gebracht, worden onderschreven. De door appellant in hoger beroep overgelegde informatie uit de behandelend sector kan evenmin leiden tot de conclusie dat de uit de fysieke klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Daartoe wordt verwezen naar het rapport van 20 februari 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarin gemotiveerd is uiteengezet dat deze informatie geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen. Deze motivering kan niet voor onjuist worden gehouden en dit betekent dat het bestreden besluit, ook wat betreft de fysieke klachten van appellant, berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.7.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die voor hem is neergelegd in de FML, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de in 3.2 vermelde functies wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 januari 2015 en 2 maart 2017, waarin de signaleringen betreffende de belastende factoren van de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.8.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Nu het Uwv pas in hoger beroep het bestreden besluit van een deugdelijke motivering heeft voorzien, wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in beroep en op € 1.237,50 in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve op € 2.227,50. Daarnaast komen de kosten van de door appellant ingebrachte verklaringen van de Parnassia Groep en de huisarts voor vergoeding in aanmerking, zijnde een bedrag van in totaal € 142,50. De totale proceskostenveroordeling bedraagt derhalve € 2.370,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.370,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken op 27 december 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves
JvC