ECLI:NL:CRVB:2017:4435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
22 december 2017
Zaaknummer
15/8246 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-loonaanvullingsuitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellante, die sinds 2007 met rug- en knieklachten kampt, heeft in 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, die in 2012 is omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. In 2014 heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat zij 44% arbeidsongeschikt is, maar dat haar uitkering niet zou wijzigen tot 2016. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch oordeel van het Uwv voldoende zorgvuldig was, maar dat de arbeidskundige grondslag onvoldoende was voorbereid. Na een aanvullend rapport van de arbeidsdeskundige heeft de rechtbank de eerdere beslissing van het Uwv bevestigd. Appellante is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar medische situatie niet goed is ingeschat en dat haar eigen werk niet passend is.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en is van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat appellante in staat is om de aan haar maatgevende arbeid verbonden werkzaamheden te verrichten. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de eerdere uitspraken worden bevestigd.

Uitspraak

15/8246 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 maart 2015 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 oktober 2015, 14/5907 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.M.A. Leijser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Leijser. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 21,5 uur per week. Zij heeft zich op 13 augustus 2007 ziek gemeld met lage rugklachten en knieklachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 10 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. De loongerelateerde WGA-uitkering is met ingang van 10 september 2012 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Op 5 juli 2012 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat haar gezondheidstoestand per 1 januari 2012 is verslechterd. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellante bij besluit van 6 november 2012 bericht dat haar WGA-loonaanvullingsuitkering niet wijzigt. Een verzekeringsarts heeft op basis van zijn onderzoeksbevindingen en na raadpleging van de behandelend neuroloog, vastgesteld dat appellante verminderd belastbaar is wegens artrose van de wervelkolom, het postlaminectomiesyndroom en derangement interne knie. De, ten opzichte van augustus 2009 minder vergaande, beperkingen van appellante zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 augustus 2012. Een arbeidsdeskundige heeft onvoldoende functies kunnen duiden, waardoor het verlies aan verdiencapaciteit ongewijzigd is vastgesteld op 100%.
1.3.
In januari 2014 heeft een heronderzoek plaatsgevonden van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. De verzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek en dossieronderzoek vastgesteld dat de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 24 augustus 2012 nog steeds van toepassing zijn. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel voor diverse andere functies. Het verlies aan verdiencapaciteit heeft zij berekend op 43,82%. Bij besluit van
20 januari 2014 heeft het Uwv appellante bericht dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van 13 januari 2014 vastgesteld wordt op 44%, maar dat de hoogte van haar uitkering niet wijzigt tot 1 februari 2016.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 januari 2014. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gesproken op de hoorzitting en oriënterend onderzoek verricht. Deze arts heeft op basis van zijn bevindingen ter hoorzitting en dossier onderzoek geconcludeerd dat de verzekeringsarts gevolgd kan worden in de door hem vastgestelde beperkingen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geschikt te achten is voor haar eigen werk van bestuursassistente/administratief medewerkster alsmede voor de door haar in bezwaar geselecteerde functies. Het verlies aan verdiencapaciteit bedraagt op grond van de theoretische schatting 43,58%. Omdat de geschiktheid voor het eigen werk, en op basis daarvan de vaststelling dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, prevaleert boven de theoretische schatting, heeft het Uwv appellante op 4 juli 2014 op de hoogte gebracht van het voornemen om haar WIA-uitkering per toekomende datum in te trekken. In wat appellante tegen het voorgenomen besluit heeft aangevoerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geen argumenten gezien om haar standpunt te wijzigen. Bij besluit van 18 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
20 januari 2014 ongegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 19 oktober 2014 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering.
2.1.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv haar medische beperkingen heeft onderschat. Appellante heeft verder aangevoerd dat, mede in het licht van de conclusies van eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen waarbij zij ongeschikt werd geacht voor haar eigen werk, de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de maatmanfunctie in medisch opzicht passend is voor haar niet inzichtelijk is. Zij heeft naar voren gebracht dat in de maatmanfunctie gedurende een te lange duur aaneengesloten gezeten dient te worden.
2.2.
Het Uwv heeft hierop gereageerd onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 december 2014 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 januari 2015.
2.3.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 23 maart 2015 een tussenuitspraak gedaan. In deze tussenuitspraak is geoordeeld dat het medisch oordeel van het Uwv gebaseerd is op een voldoende zorgvuldig onderzoek en dat er geen aanknopingspunten zijn om appellante als gevolg van haar klachten ernstiger beperkt te achten. De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2012:BW5020) geoordeeld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, omdat niet gebleken is dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de laatstelijk voor datum uitval verrichte werk van appellante deugdelijk in kaart heeft gebracht. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen het motiveringsgebrek te herstellen, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, dan wel mee te delen dat geen gebruik wordt gemaakt van deze gelegenheid.
2.4.
Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 april 2015 ingezonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarin de belasting van het eigen werk van appellante in kaart gebracht en de geschiktheid van het eigen werk toegelicht.
2.5.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het motiveringsgebrek door het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 april 2015 is hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in dat rapport overtuigend gemotiveerd dat de belasting in het eigen werk van appellante berekend is voor haar belastbaarheid. Voorts heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 19 januari 2015 inzichtelijk onderbouwd dat dit werk bij soortgelijke werkgevers voorkomt. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat appellante bij brief van 22 juni 2015 te kennen heeft gegeven geen op- of aanmerkingen te hebben op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 18 augustus 2014 in stand blijven. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
3.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de tussenuitspraak en tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat haar medische situatie door het Uwv is onderschat. Appellante heeft verder aangevoerd dat haar eigen werk van administratief medewerkster medisch niet passend is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en in hun rapporten inzichtelijk en overtuigend hebben onderbouwd hoe zij, na eigen onderzoek van appellante en bestudering van de voorhanden zijnde gedingstukken, waaronder informatie van de behandelend sector, tot de in de FML van
6 januari 2014 neergelegde bij appellante bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn gekomen. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen tussenuitspraak worden volledig onderschreven. De rechtbank heeft in de aangevallen tussenuitspraak terecht geoordeeld dat appellant haar standpunt dat zij tevens beperkt is voor koude, tocht en diverse belastingaspecten die statische houdingen en dynamische handelingen betreffen, alsook dat zij duizeligheidsklachten heeft, niet met medische stukken heeft onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 16 december 2014 verder inzichtelijk toegelicht waarom er geen medische noodzaak is om appellante op basis van haar medicijngebruik beperkt te achten voor persoonlijk risico. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische informatie ingezonden die twijfel heeft gezaaid over het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante zowel in augustus 2009 (einde wachttijd), augustus 2012 als in januari 2014 is onderzocht door dezelfde verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat het medisch toestandsbeeld van appellante in augustus 2012 ten opzichte van augustus 2009 verbeterd is, ondanks dat appellante subjectief een verslechtering heeft ervaren, en dat het medisch toestandsbeeld in januari 2014 ten opzichte van augustus 2012 niet wezenlijk is gewijzigd. Aan de geschiktheid van appellante voor haar eigen werk in augustus 2014 ligt dan ook meer een gewijzigde arbeidskundige benadering ten grondslag.
4.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde beperkingen in de FML van 6 januari 2014 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 28 april 2015 inzichtelijk heeft uiteengezet dat appellante op de datum in geding de aan de maatgevende arbeid verbonden werkzaamheden zou kunnen verrichten, en dat dit werk bij soortgelijke werkgevers voorkomt.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot

KS