ECLI:NL:CRVB:2012:BW5020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6931 WAO-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 20 april 2012, wordt de intrekking van de WAO-uitkering van appellante besproken. Appellante, die sinds 1980 als archiefmedewerkster werkte, viel in 1999 uit met rugklachten en ontving vanaf 2000 een WAO-uitkering. Na een medisch onderzoek in 2009 door een Duitse verzekeringsarts, werd zij geschikt bevonden voor lichte werkzaamheden. Het Uwv concludeerde op basis van een arbeidsdeskundig onderzoek dat appellante in staat was haar laatstelijk uitgeoefende functie te vervullen, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 30 mei 2009.

Appellante ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. In beroep voerde zij aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen en dat de medische grondslag van het besluit niet klopte. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts alle relevante informatie had overwogen en dat het Uwv adequaat had gehandeld bij het beoordelen van de geschiktheid voor de maatgevende arbeid.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren en voegde zij nieuwe medische informatie toe. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de medische situatie van appellante correct had beoordeeld en dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht had onderschreven. De Raad droeg het Uwv echter op om nader onderzoek te doen naar de geschiktheid van appellante voor haar werkzaamheden bij een soortgelijke werkgever, aangezien het Uwv verzuimd had om de belastende aspecten en beloning van een dergelijke functie te onderzoeken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid voor arbeid in het kader van de WAO.

Uitspraak

10/6931 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], Duitsland, (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2010, 09/3807 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 20 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens haar heeft mr. M.H. Wormmeester, advocaat, de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2012. Appellante is verschenen bij gemachtigde, mr. M.H. Wormmeester. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft vanaf 1980 als archiefmedewerkster bij [werkgever] gewerkt voor 36 uur per week. Per 7 januari 1999 is zij met rugklachten uitgevallen. Na het doorlopen van de toen geldende wettelijke wachtperiode is zij met ingang van 6 januari 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 19 februari 2009 heeft - in verband met het feit dat appellante inmiddels in Duitsland woonde - een medisch onderzoek door een Duitse verzekeringsarts plaatsgevonden. Deze achtte appellante geschikt voor de lichte werkzaamheden met daarbij passende beperkingen. Op 12 maart 2009 heeft verzekeringsarts R.C.C. Janssen een medisch onderzoek verricht en de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Aansluitend heeft arbeidsdeskundige R. Hanssen op 23 maart 2009 de arbeidsmogelijkheden onderzocht en geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht de laatstelijk uitgeoefende functie van archiefmedewerkster te vervullen. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige theoretische functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellante in staat is geacht en op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 25 tot 35%. Bij besluit van 24 maart 2009 is de WAO-uitkering van appellante vanwege geschiktheid voor de maatgevende arbeid met ingang van 30 mei 2009 ingetrokken.
2. In bezwaar heeft appellante onder meer aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen en dat de FML op onderdelen niet juist is. Na de hoorzitting heeft bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema appellante lichamelijk onderzocht en kennis genomen van informatie van de behandelende sector. Het betreft brieven van de huisarts, alsmede van de chirurg, de neuroloog, de cardioloog, de orthopeed, de internist, de neurochirurg, de revalidatiearts en de uroloog. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts K. Corten op 21 juli 2009 een aanvullende beperking in de FML aangenomen op aspect 4.10. Bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets heeft vervolgens de consequenties hiervan voor de geschiktheid van de maatgevende arbeid en de functieduiding beoordeeld en is - mede op grond van een onderzoek bij de (ex)werkgever naar de functie-inhoud en de functiebelasting van de maatgevende arbeid, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 13 juli 2009 - tot de conclusie gekomen dat appellante ongewijzigd in staat moet worden geacht de maatgevende arbeid te verrichten. Bij besluit van 23 juli 2009 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. In beroep heeft appellante de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten en heeft zij aangevoerd dat zij om medische redenen niet in staat is haar eigen werk te verrichten. Appellante heeft aanvullende medische informatie verstrekt, waaronder de uitslag van een MRI-scan van 1 juni 2010, alsmede een brief van 28 juni 2010 van het AOK, de Duitse ziektekostenverzekering, met de bevestiging dat het verzoek om vergoeding van psychotherapeutische behandeling gehonoreerd is. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 16 juli 2010 op deze stukken gereageerd.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van het dossier en alle door appellante ingebrachte (medische) stukken. Met betrekking tot de (nieuwe) medische informatie die appellante in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank vastgesteld dat deze stukken zien op een datum ruim een jaar na de datum in geding. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts bij de beoordeling van de medische situatie van appellante op 30 mei 2009 aan deze stukken voorbij heeft mogen gaan. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in verband met de beoordeling van de geschiktheid voor het eigen werk een bedrijfsbezoek aan de [werkgever] heeft gebracht om de werktaken en werkbelasting in de door appellante laatstelijk vervulde functie zo goed mogelijk in beeld te krijgen en te objectiveren. Op basis van dat onderzoek is tot geschiktheid voor het eigen werk geconcludeerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de juistheid van het arbeidskundig oordeel van het Uwv te twijfelen.
5. In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft appellante aangevoerd dat de psychische klachten, waarvoor het AOK in juni 2010 had aangegeven de kosten van behandeling te zullen vergoeden, reeds voor 2009 waren ingetreden. Voorts is herhaald dat de belasting in het eigen werk zwaarder is dan uit het arbeidskundig onderzoek naar voren is gekomen, aangezien dozen getild moesten worden die zwaarder waren dan de 5 kg waarvan de (bezwaar)arbeidsdeskundige is uitgegaan.
6.1. De Raad oordeelt als volgt.
6.2. Ten aanzien van de medische grondslag van het betreden besluit wordt overwogen dat in het dossier ruimschoots informatie van de behandelende sector aanwezig is. Wat betreft de in bezwaar overgelegde informatie wordt vastgesteld dat de brieven - met uitzondering van de brief van de huisarts van 18 juni 2009 - van ruim voor de datum in geding dateren. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 21 juli 2009 aangegeven dat bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante met de in de informatie beschreven problematiek rekening is gehouden. De Raad ziet - met de rechtbank - geen aanleiding om aan de juistheid van dat oordeel te twijfelen.
6.3. Wat betreft de in beroep overgelegde informatie van het AOK wordt overwogen, dat appellante geen medische informatie van een psycholoog of psychiater in geding heeft gebracht. Uit het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat de psychotherapeutische behandeling is gestart na ontvangst van het bericht omtrent de vergoeding van de kosten daarvan. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv, zoals verwoord in het rapport van 16 juli 2010, dat de omstandigheid dat de psychotherapie in juni 2010 is gestart niet in de weg staat aan de conclusies met betrekking tot de beoordeling van de beperkingen van appellante per datum in geding, 30 mei 2009.
6.4. Ook ten aanzien van de in beroep overgelegde bevindingen uit de MRI-scan van 1 juni 2010 onderschrijft de Raad het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 16 juli 2010, inhoudende dat de MRI informatie verschaft over de actuele medische situatie van appellante en geen gevolgen heeft voor de beoordeling van haar belastbaarheid per 30 mei 2009.
6.5. Nu de Raad ook overigens geen aanleiding ziet de FML van 21 juli 2009 voor onjuist te houden vloeit uit de overwegingen 6.2, 6.3 en 6.4 voort dat de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit terecht heeft onderschreven.
6.6. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat het bij de beoordeling van de geschiktheid van de maatmanarbeid in beginsel gaat om de geschiktheid voor de laatstelijk voor datum uitval verrichte arbeid. In een situatie als de onderhavige, waarin het dienstverband waaruit de ongeschiktheid voortvloeit is verbroken, moet de geschiktheid voor de laatstelijk voor de uitval verrichte arbeid worden beoordeeld, ontdaan van alle specifiek bij die werkgever voorkomende aspecten. Het gaat derhalve om de vraag of appellante in staat is de functie van archiefmedewerkster voor 36 uur per week bij een soortgelijke werkgever te vervullen.
Vastgesteld wordt dat het Uwv een bedrijfsbezoek heeft gebracht aan de [werkgever] om het laatstelijk voor datum uitval verrichte werk in kaart te brengen wat betreft belasting en beloning. Het Uwv heeft echter verzuimd om te onderzoeken wat de belastende aspecten en de beloning van een dergelijke functie bij een soortgelijke werkgever is.
6.7. Aangezien het Uwv geen afgewogen oordeel over de in 6.6 genoemde rechtsvraag heeft gegeven ziet de Raad, met het oog op finale geschilbeslechting, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen een nader onderzoek in te stellen. Het Uwv dient te onderzoeken of appellante in staat kan worden geacht haar werkzaamheden van fulltime archiefmedewerker bij een soortgelijke werkgever qua beloning en belasting te verrichten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Draagt het Uwv op binnen 8 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 23 juli 2009 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) G.J. van Gendt.
TM