ECLI:NL:CRVB:2017:4411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16/5127 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbaarheid bij schending van de inlichtingenplicht in het kader van de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering en de oplegging van een boete door het Uwv aan de orde zijn. Appellant ontving sinds 1990 een WAO-uitkering, maar het Uwv ontdekte dat hij in een brief aan de gemeente had aangegeven een aanzienlijk inkomen te hebben. Dit leidde tot een onderzoek en uiteindelijk tot de intrekking van zijn uitkering en de oplegging van een boete. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet tijdig zijn inkomsten had gemeld en dat de boete terecht was opgelegd, zij het dat deze werd verlaagd.

In hoger beroep heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en de inkomsten van appellant verrekend met zijn uitkering over bepaalde periodes, maar de boete bleef ongewijzigd. Appellant stelde dat hij wel degelijk aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan en dat de boete onterecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de schending van de inlichtingenplicht verwijtbaar was, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de boete als evenredig werd beschouwd. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht van appellant diende te vergoeden.

Uitspraak

16/5127 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juni 2016, 14/8898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 26 september 2016 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Ter zitting is getuige
[X.] gehoord.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was sinds 6 maart 1990 in het genot van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv is ervan op de hoogte gekomen dat appellant in een brief van 7 november 2012 aan de gemeente [gemeente] had gesteld dat hij per maand rond € 23.000,- verdiende. In verband daarmee heeft het Uwv een onderzoek uitgevoerd. In het kader van dat onderzoek is appellant op 2 augustus 2013 gehoord. Van de bevindingen in dat onderzoek is een rapport opgesteld, gedateerd 25 september 2013. In het rapport is onder meer geconcludeerd dat appellant zijn loonstaten over de jaren 2012 en 2013 niet volledig aan het Uwv heeft gemeld en dat een aantal maanden niet op de WAO-uitkering is gekort.
2.1.
Op basis van de bevindingen uit het rapport van 25 september 2013 heeft het Uwv bij besluit van 18 februari 2014 de WAO-uitkering vanaf 1 juni 2012 op nihil gesteld en vanaf
26 juni 2012 ingetrokken. In verband daarmee is de ten onrechte betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 49.895,37 van appellant teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 18 februari 2014 is appellant een boete opgelegd van € 5.150,-.
2.2.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 18 februari 2014. Bij beslissing op bezwaar van 14 november 2014 is het Uwv teruggekomen van de eerder genomen beslissing tot intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 26 juni 2012 en de inkomsten uit arbeid of eigen onderneming op de WAO-uitkering in mindering gebracht. Dit leidde tot een bijstelling van het terugvorderingsbedrag naar € 20.590,52. De nihilstelling met ingang van 1 juni 2012 en de boete heeft het Uwv gehandhaafd.
2.3.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 november 2014. Hangende het beroep heeft het Uwv op 27 mei 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar ten aanzien van de boete genomen en deze gesteld op € 3.410,-. De rechtbank heeft dat besluit, onder toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrokken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij het Uwv tijdig in kennis heeft gesteld van zijn inkomsten over de in het geding zijnde periode. Naar het oordeel van de rechtbank was sprake van een juiste korting op de WAO-uitkering van appellant. Ten aanzien van de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft verzuimd de actuele en gewijzigde draagkracht van appellant in de oplegging van de boete te betrekken. De rechtbank heeft het besluit van
27 mei 2015 daarom vernietigd voor zover dit betrekking had op de boete en, uitgaande van verminderde verwijtbaarheid en gelet op de draagkracht van appellant, de boete vastgesteld op € 1.140,-. Tevens heeft de rechtbank een beslissing gegeven over het griffierecht.
4.1.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv het eerder ingenomen standpunt verlaten en de inkomsten van appellant verrekend met zijn WAO-uitkering over de periode van 24 juni 2012 tot en met 9 augustus 2012, van 29 maart 2013 tot en met 4 mei 2013 en over de maand september 2013. Het terug te vorderen bedrag heeft het Uwv gesteld op € 10.745,95. De boete is niet gewijzigd.
4.2.
Appellant heeft verklaard dat zijn hoger beroep zich niet richt tegen de verrekening en het daarmee samenhangende terugvorderingsbedrag. Zijn gronden in hoger beroep richten zich uitsluitend tegen de boete. In dat verband heeft hij gesteld hij dat hij wel heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting en dat hem geen verwijt treft. Hij heeft het Uwv steeds bij brief op de hoogte gesteld van zijn werkzaamheden. De betreffende brieven hebben het Uwv echter, buiten zijn schuld, niet bereikt. Volgens appellant zijn poststukken van hem en aan hem gericht verdwenen. Hij heeft daarvan aangifte gedaan en hij heeft ter zitting toegelicht dat hij vermoedt wie daar de hand in heeft gehad. Hij heeft er verder op gewezen dat hij, onder meer vanwege zijn leeftijd en de financiële bekendheid van zijn activiteiten bij de belastingdienst, er geen belang bij had om zijn inkomsten te verzwijgen. Hij heeft verder gewezen op de gang van zaken rond en de aanleiding tot zijn verhoor in augustus 2013 en heeft in verband daarmee gesteld dat de werkwijze van het Uwv onjuist is geweest.
4.3.
Het Uwv heeft gesteld dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat appellant terecht in de veronderstelling verkeerde dat hij zijn verdiensten aan het Uwv had doorgegeven, het hem gelet op de hoogte van de aan hem betaalde uitkering duidelijk had moeten zijn dat zijn informatie het Uwv niet had bereikt. Er is daarom geen sprake van een situatie waarin appellant van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting in het geheel geen verwijt valt te maken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene die in het genot is van arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.
5.1.2.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 80.
5.2.
Dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest of dat het Uwv op een ongeoorloofde manier aan informatie over de verdiensten van appellant is gekomen, is niet gebleken. Er was geen beletsel voor het Uwv om de brief van appellant aan de gemeente [gemeente] te gebruiken als aanleiding voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van de WAO-uitkering.
5.3.
Dat appellant brieven waarin melding wordt gemaakt van zijn verdiensten in de maanden juni tot en met augustus 2012, maart tot en met mei 2013 en september 2013 aan het Uwv heeft verzonden, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling niet meer aangedragen dan dat hij de brieven heeft geschreven en ondertekend en in de brievenbus heeft gedaan of laten doen. De verklaring van [X.] voegt hieraan niets toe omdat deze getuige wel heeft gesteld dat hij enveloppen van appellant in de brievenbus heeft gedaan, maar dat hij niet wist wat de inhoud van die enveloppen was. Wellicht zou uit de zogenoemde screenshots kunnen worden afgeleid dat appellant brieven gericht aan het Uwv heeft opgesteld. Daarmee is echter niet aannemelijk gemaakt dat deze brieven daadwerkelijk ter post zijn bezorgd. De verklaring van appellant voor het niet bereiken van het Uwv van zijn post, namelijk dat in verband met een lokale vete zijn post op het verzamelcentrum werd weggenomen, is slechts bij een bewering gebleven en appellant heeft deze ook niet verder onderbouwd. De enkele aangifte van appellant van 2 januari 2014 is onvoldoende om van de juistheid van appellants verklaring uit te gaan.
5.4.
Zou er vanuit worden gegaan dat de brieven van appellant het Uwv wel hebben bereikt, dan had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de door hem gestelde verstrekte informatie niet juist was verwerkt. Appellant ontving immers geen besluiten waarbij de inkomsten werden verrekend, noch was er feitelijk sprake van een wijziging van de hoogte van de uitkering. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij in die periode niet aandachtig naar de betaling van de uitkering of zijn bankafschriften heeft gekeken. Die onzorgvuldigheid blijft voor zijn rekening.
5.5.
De schending van de inlichtingenplicht is daarom verwijtbaar. Gelet op de mate van verwijtbaarheid, het benadelingsbedrag en gelet op het feit dat, zoals ter zitting is vastgesteld, appellant de boete en het benadelingsbedrag inmiddels volledig heeft terugbetaald, is de door de rechtbank opgelegde boete van € 1.140,- evenredig. De aangevallen uitspraak zal daarom, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Nu het Uwv appellant eerst in hoger beroep volledig is tegemoet gekomen ten aanzien van de verrekening en de terugvordering is er aanleiding te bepalen dat het Uwv appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) S.L. Alves

UM