ECLI:NL:CRVB:2017:4406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16/617 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische situatie van appellant in het kader van ziekengeld en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de medische situatie van appellant in het kader van zijn recht op ziekengeld. Appellant, die vanaf 22 juli 2013 als lasser werkte, meldde zich op 16 december 2013 ziek met psychische klachten. Het Uwv heeft hem in eerste instantie in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), maar heeft later vastgesteld dat hij per 16 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de ernst van zijn psychische klachten en verslavingsproblematiek.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de medische beoordeling die aan het besluit van het Uwv ten grondslag ligt, op onvoldoende feitelijke grondslag is gebaseerd. De Raad concludeert dat appellant per 16 januari 2015 recht heeft op ziekengeld, omdat zijn psychische situatie niet stabiel was en er sprake was van een geleidelijke verslechtering. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het Uwv, waardoor appellant recht heeft op de betaling van ziekengeld en wettelijke rente. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

16/617 ZW, 16/1293 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 december 2015, 15/2012 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. Brauer een zienswijze ingediend
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2017. Namens appellant is
mr. Brauer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 22 juli 2013 via een uitzendbureau werkzaam geweest als lasser voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 29 september 2013 geëindigd. Appellant heeft zich op 16 december 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 20 oktober 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 83,94% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 december 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 16 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen in onvoldoende mate rekening hebben gehouden met de ernst van zijn psychische klachten en zijn verslavingsproblematiek. Kort na de onderhavige beoordelingsdatum is appellant opgenomen in een verslavingskliniek. Appellant heeft aangevoerd dat hij door zijn beperkingen niet in staat is loonvormende arbeid te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van zijn behandelend psychiater ingediend en verwezen naar de in het dossier aanwezige medische stukken van de behandelend sector.
3.2.
Het Uwv heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe medische informatie, betrekking hebbende op de datum in geding, heeft ingediend. Verder stelt het Uwv dat het feit dat appellant zich, in verband met zijn verslavingsproblematiek, per
9 juni 2015 weer ziek gemeld heeft niet betekent dat het door het Uwv ingenomen standpunt niet juist zou zijn. Het Uwv is van oordeel dat zij terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant per 15 december 2014 in staat is om, rekening houdende met zijn beperkingen, loonvormende arbeid te verrichten. Dit betekent dat appellant, met inachtneming van een uitlooptermijn van een maand, per 16 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld.
3.3
Het Uwv heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover het de door de rechtbank aangemerkte datum in geding betreft. Aangevoerd is dat de rechtbank in rechtsoverweging 12 ten onrechte deze heeft bepaald op 15 december 2014. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat in dit geval de juiste datum in geding 16 januari 2015 is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3925) wordt allereerst vastgesteld dat in de onderhavige zaak
16 januari 2015 de datum in geding is.
4.3.
In het onderhavige geschil dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de medische beoordeling, die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, op een voldoende feitelijke grondslag is gebaseerd. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
Uit het dossier blijkt dat bij appellant al vele jaren sprake is van psychische problematiek. In december 2002 is appellant uitgevallen uit zijn werk als procesoperator met
burn-outklachten. Per einde wachttijd werd aan appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Nadien heeft appellant diverse keren het werk hervat om vervolgens uit te vallen wegens psychische klachten. In december 2013 heeft appellant het Uwv (telefonisch) meegedeeld dat hij zijn werkzaamheden als lasser per 30 september 2013 beëindigd heeft, dat hij tijdens het laatste dienstverband ook psychische klachten heeft gehad en dat het Uwv hem ten onrechte per 22 juli 2013 hersteld heeft verklaard. Hij heeft zich per 16 december 2013, vanuit de situatie dat hij een
WW-uitkering ontvangt, opnieuw ziek gemeld met toegenomen psychische klachten.
4.5.
In het kader van de EZWb is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft tijdens het onderzoek op 20 oktober 2014 gesignaleerd dat appellant steeds opnieuw uitvalt met psychische klachten door bij herhaling dezelfde uitlokkende factoren. Deze factoren zijn volgens deze arts een hoge arbeidsethos, te frequente deadlines, langdurig en frequent overwerk, en te onregelmatige werkzaamheden in de bouw. Mede op grond van wat appellant hem heeft meegedeeld, heeft deze arts tevens vastgesteld dat appellant een herstellend beeld van de burn-out met depressieve klachten laat zien. In de FML van 20 oktober 2014 zijn diverse beperkingen aangenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren en hiermee rekening houdende wordt appellant geschikt geacht voor het verrichten van, door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. In de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie ingewonnen bij de huisarts en GZ-psycholoog van appellant. Uit deze informatie is gebleken dat in april 2014 wederom een depressieve stoornis is vastgesteld en eerder ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin geen aanleiding gezien de FML van 20 oktober 2014 aan te scherpen.
4.6.
In hoger beroep is bekend geworden dat appellant zich per 9 juni 2015 wederom heeft ziek gemeld, dit keer wegens opname (op een gesloten afdeling) van een verslavingskliniek. Uit het rapport van een verzekeringsarts van 31 maart 2016 blijkt dat appellant drie maanden opgenomen is geweest in de verslavingskliniek en daarna nog een maand dagbehandeling heeft gevolgd. Volgens de verzekeringsarts is appellant geen reëel aanbod om duurzaam loonvormende arbeid te kunnen verrichten, met name op basis van de sterk wisselende belastbaarheid. Voorts is in hoger beroep bekend geworden dat appellant per 6 juni 2017 in aanmerking is gebracht voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
4.7.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in zijn rapport van 15 december 2016 op het standpunt gesteld dat het feit dat appellant op 7 juni 2016 niet belastbaar was voor arbeid niet betekent dat dit op 16 januari 2015 ook het geval moet zijn geweest. De arts van het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in juni 2015 een terugval heeft gehad, die onvoldoende intensief is behandelend waardoor het nadien niet is gekomen tot stabiliteit en er per 7 juni 2016 nog sprake was van een sterk wisselende belastbaarheid leidend tot een situatie van geen benutbare mogelijkheden.
4.8.
Het Uwv heeft appellant over de periode van 16 december 2013 tot en met 16 januari 2015 en vervolgens per 5 juni 2015, wegens psychische klachten en beperkingen, in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Het Uwv heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de gezondheidssituatie van appellant in de periode van 17 januari 2015 tot
5 juni 2015 dusdanig verbeterd was dat hij in staat kon worden geacht tot het verrichten van arbeid. Het volledige (medische) dossier van appellant overziende valt op dat appellant vanaf 2004 door de artsen van het Uwv gezien wordt als een psychisch kwetsbare man. Er is bij appellant sprake van borderline problematiek, ADHD, chronisch depressieve klachten in combinatie met, zo blijkt later, een serieuze verslavingsproblematiek. Uit het dossier blijkt voorts dat appellant keer op keer probeert te hervatten in arbeid, zijn motivatie om aan het arbeidsproces deel te nemen hoog is, maar dat hij keer op keer over zijn grenzen gaat met als gevolg een toename van zijn depressieve klachten. Dit wordt door de verzekeringsarts ook benoemd in zijn rapport van 17 maart 2014. Uit informatie van de appellant behandelend psycholoog P. Roijen van 13 april 2015 blijkt dat de behandeling van appellant vanaf februari 2014 op gang is gekomen en dat de psycholoog appellant psychisch stevig ziek acht. Uit de stukken blijkt voorts dat de psychische situatie van appellant dusdanig verslechterde dat opname in een verslavingskliniek in juni 2015 noodzakelijk werd geacht. Uit deze informatie blijkt dat vanaf de datum waarop de uitkering van appellant is ingetrokken geen sprake is geweest van een stabiele psychische situatie met een terugval op 5 juni 2015, maar dat sprake is geweest van een geleidelijke verslechtering van de psychische situatie met een
opname-indicatie tot gevolg.
4.9.
Ondanks het gegeven dat objectieve informatie met betrekking tot de datum in geding ontbreekt ziet de Raad, gelet op de feiten zoals deze uit het dossier blijken met betrekking tot de periode kort voor of na de datum in geding en het gegeven dat het in het onderhavige geschil gaat om een afgesloten periode van ruim 4 maanden, aanleiding om appellant bij de beantwoording van de rechtsvraag het voordeel van de twijfel te geven.
4.10.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat de medische beoordeling die aan de beëindiging van het ziekengeld ten grondslag ligt op een onvoldoende feitelijke grondslag is gebaseerd, zodat deze de conclusie niet kan dragen dat appellant per 16 januari 2015 weer geschikt was voor de in aanmerking komende arbeid. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Deze vaststelling heeft tot gevolg dat de overige gronden die appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd geen bespreking behoeven. Dit geldt eveneens voor het door het Uwv ingestelde incidentele hoger beroep.
4.11.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.10 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen slagen en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, omdat het bestreden besluit ten onrechte in stand is gelaten. Gelet op wat is overwogen over de nog niet gestabiliseerde situatie van appellant ten tijde van het besluit van 10 december 2014 wordt aanleiding gezien toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, sub b, van de Algemene wet bestuursrecht. Het primaire besluit van 10 december 2014 zal worden herroepen onder bepaling dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit. Gevolg daarvan is dat appellant per 16 januari 2015 recht heeft op ziekengeld.
5. Appellant heeft gevraagd om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade. Nu het Uwv als gevolg van deze uitspraak gehouden is ziekengeld aan appellant na te betalen, is het Uwv ook gehouden tot vergoeding van wettelijke rente, die zal moeten worden berekend zoals in de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958 is uiteengezet.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van appellant gegrond en vernietigt het besluit van 18 juni 2015;
- herroept het besluit van 10 december 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 5 van
deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) M.C. Bruning
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM