ECLI:NL:CRVB:2017:4403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
15/8244 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante in relatie tot eerdere WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante. Appellante, die eerder een WAO-uitkering ontving vanwege klachten aan de bijschildklier, heeft in 2013 melding gemaakt van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat deze toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerdere WAO-uitkering. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen causaal verband bestaat tussen de eerdere uitval en de latere melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft daarbij de medische informatie van behandelaars en de conclusies van de verzekeringsarts in overweging genomen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8244 WAO
Datum uitspraak: 13 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 november 2015, 15/2827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.B.A. Bol hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. Zij heeft met ingang van
14 juli 2003 in verband met klachten aan de bijschildklier (parahypothyreose met epileptische aanvallen en hypocalciëmie) een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% ontvangen. Nadat appellante haar werkzaamheden had hervat, heeft het Uwv de uitkering bij besluit van 31 maart 2006 met onmiddellijke ingang ingetrokken, omdat appellante met ingang van deze datum niet langer arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2.
Met ingang van 20 januari 2010 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld. Bij besluit van 4 mei 2010 heeft het Uwv appellante met ingang van 10 mei 2010 hersteld verklaard. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2010 gegrond verklaard, waarna het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet heeft voortgezet. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 8 juli 2010, waarin is vastgesteld dat bij appellante sprake is van een bijschildklierprobleem met hypocalciëmie, nek-, schouder- en armklachten beiderzijds en heupklachten door artrose.
1.3.
Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 22 december 2011 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze is tot de conclusie gekomen dat de met ingang van januari 2010 toegenomen klachten van appellante op dezelfde ziekteoorzaak berusten als de eerder door appellante ontvangen WAO-uitkering. Daarop heeft het Uwv de WIA-aanvraag voortgezet als een aanvraag voor een WAO-uitkering. In het kader van deze wet heeft vervolgens opnieuw een verzekeringsgeneeskundige beoordeling plaatsgevonden. Op basis hiervan heeft de verzekeringsgeneeskundige op 10 februari 2012 gerapporteerd dat uit de informatie van de behandelend internist is gebleken dat appellante sinds mei 2010 wegens hypocalciëmie verschillende keren is opgenomen, maar niet dermate regelmatig dat excessief ziekteverzuim aan de orde was. In episodes van opname, bezoek aan de spoedeisende hulp en perioden van ontregeling is appellante kortdurend arbeidsongeschikt geweest, maar nooit langer dan vier weken. Er is voorts sprake van toegenomen klachten en aandoeningen van beide heupen en de nek die verband lijken te houden met de primaire aandoening hypoparathyreoïdie. In verband daarmee heeft de verzekeringsarts extra beperkingen aangenomen. Gelet op de van de huisarts verkregen informatie is deze toename met ingang van 3 januari 2011 geobjectiveerd. Per die datum heeft de verzekeringsarts toegenomen beperkingen aanwezig geacht door overwegend dezelfde oorzaak als waarvoor appellante eerder einde wachttijd had bereikt. Arbeidskundig onderzoek op basis van deze bevindingen heeft vervolgens uitgewezen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 17 februari 2010 (einde verkorte wachttijd) moet worden vastgesteld op 41,65%. Gelet op deze bevindingen heeft het Uwv appellante bij besluit van 20 april 2012 met ingang van 17 februari 2010 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.4.
Naar aanleiding van door appellante tegen voornoemd besluit gemaakt bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen onderschreven en daaraan toegevoegd dat appellante in verband met haar benedengemiddelde geheugenfunctie op bekende werkwijzen is aangewezen. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante geen psychiatrische afwijkingen vastgesteld. De met ingang van 10 februari 2010 geldende mogelijkheden en beperkingen van appellante zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 oktober 2012.
1.5.
Appellante heeft het Uwv op 21 januari 2014 melding gedaan van met ingang van
1 januari 2013 toegenomen arbeidsongeschiktheid in verband met incontinentieklachten, die volgens haar samenhangen met algemene spierzwakte, in het bijzonder met spierzwakte van de bekkenspieren, als gevolg van hypoparathyreoïdie. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante onderzocht. Op basis van dit onderzoek en van behandelaars van appellante verkregen informatie heeft de verzekeringsarts op 7 mei 2014 gerapporteerd dat er geen argumenten zijn om aan te nemen dat er sprake is van een causaal verband tussen de door appellante gestelde toegenomen klachten/beperkingen en de al bekende ziekte op grond waarvan ze een WAO-recht heeft. Daarbij heeft de verzekeringsarts mede in aanmerking genomen dat uit de door hem bij de behandelaars van appellante ingewonnen informatie blijkt dat appellante sinds 1 januari 2013 weliswaar driemaal klinische behandelingen heeft ondergaan, maar telkens voor minder dan vier weken aaneengesloten. Bij de beoordeling is mede betrokken dat de behandelend reumatoloog desgevraagd bij brief van
28 maart 2014 te kennen heeft gegeven dat hij niet denkt dat de klachten van
urine-incontinentie en eventuele spierzwakte samen kunnen hangen met hypoparathyreoïdie.
1.6.
Bij besluit van 8 mei 2014 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat uit het onderzoek van de verzekeringsarts is gebleken dat haar gezondheidstoestand slechter is dan voorheen en haar uitkering om die reden met ingang van 29 januari 2013 wordt verhoogd.
1.7.
Bij besluit van 17 juli 2014 heeft het Uwv appellante te kennen gegeven dat de verhoging van de uitkering met ingang van 29 januari 2013 niet terecht is, omdat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante niet op grond van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij een WAO-uitkering ontving gedurende een onafgebroken periode van vier weken arbeidsongeschikt is geweest. In verband hiermee heeft het Uwv de uitkering met ingang van 18 september 2014 verlaagd door deze opnieuw te baseren op de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% die voorafgaand aan de verhoging van de uitkering per 29 januari 2013 van toepassing was. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het aan dit besluit ten grondslag liggende rapport van 3 april 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bevindingen van de verzekeringsarts van 7 mei 2014 onderschreven.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat in dit geding centraal staat de vraag of het Uwv een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 39a van de WAO en meer in het bijzonder of het Uwv heeft bewezen dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere uitval en de latere melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid die aanleiding is geweest voor de bestreden besluitvorming.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat er met betrekking tot de behandeling voor hypocalciëmie geen sprake is geweest van vier aaneengesloten weken arbeidsongeschiktheid door dezelfde ziekteoorzaak. De door appellante geuite pijnklachten zijn geen reden geweest voor een ander oordeel, omdat uit de door de verzekeringsarts ingewonnen medische informatie niet blijkt dat deze terug te voeren zijn op bij appellante al langer bestaande artrose, maar dat veeleer wordt gedacht aan fibromyalgie. Voorts heeft het Uwv met verwijzing naar de informatie van de behandelend reumatoloog en internist-endocrinoloog voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen causaal verband is tussen de door appellante aangevoerde, volgens haar door spierzwakte veroorzaakte, incontinentieklachten en hypoparathyreoïdie. Een dergelijk verband bestaat evenmin tussen dit ziektebeeld en de door appellante in beroep aangevoerde psychische klachten.
2.4.
Voor zover appellante in beroep heeft betoogd dat het Uwv ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek heeft verricht om te bepalen of de in februari 2012 voor appellante geselecteerde functies ook met ingang van 18 september 2014 nog actueel waren, heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij toepassing van artikel 39a van de WAO een arbeidskundig onderzoek pas aan de orde is als de conclusie luidt dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van dat wetsartikel. Aangezien dat niet het geval is, heeft het Uwv arbeidskundig onderzoek achterwege mogen laten.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat uit de beschikbare medische informatie blijkt dat haar toegenomen klachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak en dat deze minimaal tot vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid hebben geleid. Er is sprake van paresthesieën, spasmen en buikkrampen die de incontinentieklachten kunnen verklaren. Voorts blijken uit de in beroep overgelegde informatie van psychiater G.A.M. Roelfs symptomen van depressie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake artikel 39a van de WAO (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY8136) dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in dat artikel niet van toepassing zijn, waarbij de bewijslast rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is, in dit geval het Uwv.
4.2.
De vraag die partijen verdeeld houdt, is of het Uwv bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden zijn besluit van 17 juli 2014 heeft gehandhaafd. Bij dit besluit heeft het Uwv de aan appellante bij besluit van 8 mei 2014 verhoogde WAO-uitkering met ingang van
18 september 2014 weer verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, omdat de door het Uwv met ingang van 29 januari 2013 vastgestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante niet berust op dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellante laatstelijk, bij besluit van 20 april 2012, een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% was toegekend. Daarbij dient de in het kader van laatstgenoemd besluit opgestelde FML van 4 oktober 2012 als referentiepunt te worden beschouwd. Voorts is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn aan de FML ten grondslag gelegde rapport van 2 oktober 2012 uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat bij appellante op de toen van toepassing zijnde beoordelingsdatum geen psychiatrische afwijkingen waren aangetoond.
4.3.
Tussen partijen is niet in geding dat appellante met ingang van 1 januari 2013 toegenomen beperkingen had ten gevolge van incontinentieklachten. Gelet op de door appellante overgelegde informatie van psychiater Roelfs, die bij appellante een ongedifferentieerde somatoforme stoornis heeft vastgesteld, kan niet worden uitgesloten dat appellante met ingang van 29 januari 2013 ook een psychiatrische afwijking had. De rechtbank is echter terecht tot het oordeel gekomen dat het Uwv op grond van eigen onderzoek en de in bezwaar opgevraagde informatie van de behandelend artsen van appellante heeft bewezen dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet is terug te voeren op dezelfde ziekteoorzaak als die, welke ten grondslag lag aan de bij besluit van 20 april 2012 aan appellante toekende WAO-uitkering. Door middel van verwijzing naar de in 1.5 vermelde informatie van de behandelend reumatoloog, die een samenhang tussen de incontinentieklachten en de hypoparathyreoïdie niet waarschijnlijk heeft geacht en de informatie van de internist-endocrinoloog die het bestaan van een dergelijk verband desgevraagd niet heeft bevestigd, heeft het Uwv het ontbreken van deze samenhang voldoende onderbouwd.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter, en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) C.C.W Lange
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

UM