ECLI:NL:CRVB:2017:4397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16-5594 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Negatieve beoordeling en ongeschiktheidsontslag van een politieambtenaar met medische klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar die ongeschikt is verklaard en ontslagen is op basis van onvoldoende functioneren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 december 2017 uitspraak gedaan. De appellant, vertegenwoordigd door M.J. Pullens en mr. B. Vermeirssen, betwistte de negatieve beoordeling en het ontslag, waarbij hij aanvoerde dat zijn functioneren beïnvloed werd door medische klachten en privéproblemen. De korpschef van politie, vertegenwoordigd door mr. C.F.H. Ermans, M.C.P.A. van Bragt en J. Krijger, verdedigde het ontslag op basis van functionele ongeschiktheid zonder medische oorzaken te onderzoeken. De Raad oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor een mogelijke medische oorzaak van het functioneren van de appellant, en dat de korpschef niet bevoegd was om ontslag te verlenen zonder dit onderzoek. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, met de opdracht aan de korpschef om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het ontslagbesluit. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16/5594 AW
Datum uitspraak: 14 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juli 2016, 16/640 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft M.J. Pullens hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. B. Vermeirssen, advocaat, stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vermeirssen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.F.H. Ermans, M.C.P.A. van Bragt en J. Krijger.
Het onderzoek is heropend. De korpschef heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden. Namens appellant heeft mr. Vermeirssen een reactie ingezonden. Daarop is door de korpschef gereageerd. Daarna heeft mr. Vermeirssen namens appellant nog een reactie gegeven.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam bij de politie, laatstelijk als [functie 1] binnen de Eenheid Zeeland-West-Brabant, met als taakaccent [taakaccent].
1.2.
Uit het verslag van het jaargesprek van 25 oktober 2012 blijkt dat appellant op de competentie ‘resultaatgerichtheid’ nog niet het vereiste niveau vertoonde
.Vanaf 20 september 2013 is een functioneringstraject gestart en in dat kader zijn in oktober en november 2013 zes functioneringsgesprekken met appellant gehouden. Drie van deze gesprekken hadden tevens het karakter van een preventief verzuimgesprek. Daarbij was behalve zijn leidinggevende ook een verzuimcoach aanwezig. Op 23 december 2013 is met appellant afgesproken dat het functioneringstraject op een laag pitje staat tot hij wat beter in zijn vel zit en dat hij aan zijn privésituatie gaat werken.
1.3.
Op 2 oktober 2014 is met appellant een beoordelingsgesprek gehouden. Zijn functioneren over de periode 25 oktober 2012 tot 2 oktober 2014 is beoordeeld als onvoldoende. Deze beoordeling is op 7 maart 2015 door het bevoegd gezag vastgesteld.
1.4.
Op 8 november 2014 en 7 december 2014 zijn voortgangsgesprekken met appellant gehouden. Op 29 december 2014 heeft appellant zich met nek- en rugklachten ziek gemeld. Na een korte werkhervatting van 8 januari 2014 tot 30 januari 2015 is hij arbeidsongeschikt gebleven. Op 7 en 30 januari 2015 zijn wederom voortgangsgesprekken met appellant gevoerd. Aan appellant is bij besluit van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen van 14 maart 2017 met ingang van 15 januari 2017 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend.
1.5.
Na het voornemen daartoe, waarover appellant zijn zienswijze naar voren heeft gebracht, heeft de korpschef bij besluit van 29 juni 2015 (ontslagbesluit) aan appellant met ingang van 9 augustus 2015 eervol ontslag verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.6.
Bij besluit van 21 december 2015 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de beoordeling en het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat in de beoordeling ten onrechte geen aandacht is besteed aan de positieve punten en dat de negatieve punten zijn uitvergroot. Zo is te veel de nadruk gelegd op het aantal uitgeschreven bonnen/OM-dossiers, terwijl nergens is vastgelegd dat een minimumaantal bonnen/dossiers zou moeten worden uitgeschreven/behandeld. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de korpschef niet bevoegd was hem met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp te ontslaan, omdat het onvoldoende functioneren een medische oorzaak heeft en het gevolg is van meerdere hernia’s en psychische klachten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beoordeling
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3259) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of die beoordeling op voldoende gronden berust. Bij negatieve oordelen moet het bestuursorgaan dit met concrete feiten onderbouwen. Niet doorslaggevend is of elk feit dat het bestuursorgaan ter onderbouwing aanvoert boven elke twijfel is verheven en of sommige feiten niet (geheel) juist zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Bepalend is of de gegeven waardering, gelet op het totale beeld van het in beschouwing genomen gezichtspunt, de terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beoordeling op voldoende gronden berust. De korpschef heeft met concrete feiten onderbouwd dat appellant onvoldoende heeft gefunctioneerd. Uit de met appellant vanaf 2012 gevoerde gesprekken blijkt dat het een terugkerend patroon is dat appellant zijn schriftelijk werk niet op orde heeft, moeite heeft met het stellen van prioriteiten en documenten van interne en externe partners te lang in zijn postvak laat liggen. Zoals de korpschef ter zitting heeft bevestigd, speelt het niet halen van het voor een [taakaccent] gangbare aantal bekeuringen een ondergeschikte rol in (de waardering van) het gehele functioneren van appellant. Daarbij komt dat appellant op alle drie de onderdelen een 1 (de laagste score) heeft gescoord. Nu de beoordelingssystematiek meebrengt dat een score 1 op één onderdeel al leidt tot het eindoordeel onvoldoende, kan een hogere score op het onderdeel ‘resultaatbijdragen’ niet tot een ander eindoordeel leiden.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beoordeling, niet slaagt.
Het ongeschiktheidsontslag
4.4.
Het is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF0077) dat in gevallen waarin aanwijzingen bestaan dat de ongeschiktheid van een betrokkene verband houdt met ziekte of gebrek, of daarover gerede twijfel bestaat, onderzoek moet plaatsvinden naar het bestaan van die eventuele medische oorzaak. Als een betrokkene op medische gronden ongeschikt is voor zijn functie, is het bestuursorgaan niet bevoegd hem ontslag te verlenen op andere dan medische gronden (uitspraak van 19 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH4522).
4.5.
Appellant heeft van meet af aan betoogd dat de privésituatie waarin hij verkeerde zijn weerslag had op zijn geestelijke gesteldheid en op zijn functioneren en dat er voldoende aanwijzingen waren die een onderzoek naar een mogelijke medische oorzaak voor zijn ongeschiktheid rechtvaardigden. De korpschef is van mening dat de ongeschiktheid van appellant louter functioneel van aard is en dat daaraan geen ziekte ten grondslag ligt. De privéproblemen van appellant zijn in ieder geval niet als zodanig aan te merken en zijn de verantwoordelijkheid van appellant. Verder heeft de korpschef betoogd dat een onderzoek naar de medische klachten van appellant achterwege kon blijven, omdat er geen aanwijzingen waren voor een medische oorzaak voor de ongeschiktheid van appellant.
4.6.1.
Hierover blijkt uit de gedingstukken dat appellant vanaf 2004 kampte met problemen rondom (de afwikkeling van) zijn echtscheiding en de omgangsregeling met zijn kinderen en dat hij in de vele gesprekken met zijn leidinggevende over deze privéproblemen steeds heeft gezegd dat die invloed hadden op zijn functioneren en op zijn emotionele gesteldheid. De leidinggevende heeft dat in deze gesprekken ook erkend en haar zorgen geuit. Ook is appellant aangeraden professionele hulp te zoeken.
4.6.2.
In het gespreksverslag van 22 oktober 2013 is hierover onder meer het volgende vermeld: “[A.] (leidinggevende van appellant, toevoeging Raad) heeft zorg om [B.] (appellant, toevoeging Raad). Het lijkt alsof [B.] niet goed in zijn vel zit, dit blijkt uit zaken die moeizaam lopen. Daarnaast is er zorg om het functioneren van [B.]. [A.] vraagt zich af of dit mogelijk te maken heeft met problemen waar [B.] mee kampt. (…)[B.] geeft aan in zijn privésituatie met enorme problemen te kampen, dit vergt veel van hem op dit moment. [B.] is hier tijdens het gesprek ook zichtbaar emotioneel onder. (…) [B.] geeft aan dat hij het gevoel heeft op dit moment niet zoveel druk te kunnen hebben, en dat hij zijn aandacht hard nodig heeft bij privé. Als er vanuit de organisatie dan ook nog druk gezet wordt op functioneren / schrijven van verslagen etc. dan valt hem dit erg zwaar.”
4.6.3.
In het gespreksverslag van 9 november 2013 staat: “[A.] heeft aangegeven waarom ervoor gekozen is om preventief verzuimgesprekken te houden, omdat ze bang was dat [B.] zou omvallen, maar dat het disfunctioneren van [B.] wel degelijk te maken had met de problemen, privésituatie die [B.] tijdens het de verzuimgesprekken heeft besproken. Dat hier een samenhang in is.”.
4.6.4.
Uit de verslagen van de in januari 2015 met appellant gevoerde gesprekken komt naar voren dat appellant nog steeds kampte met privéproblemen, dat die zijn functioneren beïnvloedden en dat de leidinggevende te kennen heeft gegeven dat appellant zijn privésituatie weer op orde moet zien te krijgen, dat hij hierbij hulp moet zoeken en dat dit zijn eigen verantwoordelijkheid is.
4.6.5.
Daarnaast blijkt uit het - bij de korpschef bekende - (ongedateerde) formulier “Medische informatie WIA Onderdeel van het re-integratieverslag” dat appellant zich ongeschikt heeft gemeld “met klachten bij HNP CWK (cascode L620), HNP LWK
(cascode L621) en surménageklachten (cascode P619) t.g.v. privéproblematiek”.
4.7.
Voor zover de onder 4.6.1 tot en met 4.6.5 vermelde gegevens ten tijde van het ontslagbesluit voor de korpschef nog geen aanwijzingen vormden voor een mogelijke medische oorzaak van het onvoldoende functioneren van appellant, leverden zij in elk geval wel grond op voor gerede twijfel over een mogelijke relatie tussen zijn functioneren en de (gezondheids)toestand waarin hij verkeerde als gevolg van de HNP-klachten en zijn privéomstandigheden. Het stond de korpschef daarom niet vrij om appellant ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden zonder eerst onderzoek te doen naar het bestaan van een eventuele medische oorzaak.
4.8.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant voor zover dat ziet op het ontslagbesluit. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het ontslagbesluit is gehandhaafd en de korpschef opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het ontslagbesluit. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er bestaat aanleiding de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2015 gegrond en vernietigt dat
besluit, voor zover daarbij het ontslagbesluit van 29 juni 2015 is gehandhaafd;
- draagt de korpschef op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het
ontslagbesluit van 29 juni 2015 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de door de korpschef te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de
Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.980,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 419,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.J.T. van den Corput en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) A. Mansourova

HD