ECLI:NL:CRVB:2017:4382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
15/4557 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op ZW-uitkering en deskundigenonderzoek bij psychische problematiek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vraag of betrokkene recht heeft op een Ziektewet (ZW) uitkering. Betrokkene, die als afwasser werkte, had zich op 9 oktober 2012 ziek gemeld met fysieke klachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 30 januari 2013 werd betrokkene per 1 februari 2013 geschikt geacht voor zijn werk, waarna het Uwv besloot dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Betrokkene ging hiertegen in beroep, wat door de rechtbank werd gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de deskundige M.R. Weeda had vastgesteld dat betrokkene op de datum in geding niet in staat was om zijn werk te verrichten vanwege een psychiatrisch toestandsbeeld.

In hoger beroep voerde het Uwv aan dat de deskundige onvoldoende had onderbouwd dat de psychische toestand van betrokkene op de datum in geding actueel was. Het Uwv stelde dat er geen sprake was van een depressieve stoornis en dat betrokkene geen psychische klachten had geclaimd tijdens de onderzoeken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige had gevolgd, omdat deze haar conclusies zorgvuldig en volledig had gemotiveerd. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het oordeel van de deskundige af te wijken. Uiteindelijk werd het hoger beroep van het Uwv afgewezen en werd vastgesteld dat betrokkene recht had op een ZW-uitkering per 1 februari 2013. De Raad herroept het eerdere besluit van het Uwv en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

15/4557 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 mei 2015, 13/2046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
Datum uitspraak: 20 december 2017
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman en verzekeringsarts bezwaar en beroep drs. R.M. de Vink. Namens betrokkene is mr. Vetter verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is werkzaam geweest als afwasser voor gemiddeld 36 uur per week. Zijn dienstverband is op 29 september 2011 geëindigd. Betrokkene heeft zich op 9 oktober 2012 ziek gemeld met (vooral) fysieke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 30 januari 2013 heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft hem per 1 februari 2013 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van afwasser. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 31 januari 2013 vastgesteld dat betrokkene per 1 februari 2013 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft appellant bij besluit van 21 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2013 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat zij in haar oordeel de door haar ingeschakelde onafhankelijk deskundige psychiater M.R. Weeda volgt dat betrokkene op de datum in geding 1 februari 2013, door zijn psychiatrisch toestandsbeeld, niet in staat was zijn arbeid te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2013, 5 mei 2014, 3 juni 2014, 8 augustus 2014,
18 februari 2015 en 10 juli 2015 aangevoerd dat er bijzondere feiten en omstandigheden zijn die aanleiding geven om af te wijken van het advies van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige. Appellant is van mening dat deskundige Weeda haar standpunt dat de psychische toestand die zij bij betrokkene in april 2014 diagnosticeerde ook op de datum in geding,
1 februari 2013, actueel was, objectief medisch onvoldoende heeft onderbouwd. Anders dan de deskundige is appellant van mening dat op de datum hier in geding bij betrokkene (nog) geen sprake was van een depressieve stoornis. Appellant sluit niet uit dat daarna sprake is geweest van een verslechtering van de psychische toestand van betrokkene, onder meer door het verliezen van zijn ZW-uitkering, maar daar kan in het onderhavige geding geen rekening mee worden gehouden. Appellant heeft er op gewezen dat betrokkene ten tijde van de onderzoeken door de artsen van het Uwv, rond de datum in geding, geen psychische klachten heeft geclaimd en dat betrokkene op de hoorzitting de aanwezigheid van psychische klachten heeft ontkend. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de informatie van de huisarts van 11 maart 2013 over betrokkene, waarin evenmin psychische klachten staan beschreven.
3.2.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat betrokkene door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het spreekuur is gezien en dat beide artsen ten tijde van het psychisch onderzoek geen psychopathologie hebben waargenomen. Ten tijde van beide onderzoeken werden geen kenmerken van een stemmings- of depressieve stoornis aangetroffen. De deskundige van de rechtbank heeft hieraan, zo stelt appellant, ten onrechte geen waarde gehecht.
3.3.
.Tot slot heeft de deskundige volgens appellant onvoldoende gemotiveerd waarom betrokkene ongeschikt was voor het verrichten van zijn arbeid, nu zijn arbeid niet psychisch belastend is.
3.4.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak het oordeel van de door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van dat oordeel af te wijken. De rechtbank heeft geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de deskundige Weeda, omdat het onderzoek van deze deskundige naar haar oordeel zorgvuldig en volledig is geweest en de conclusies afdoende zijn gemotiveerd.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van het oordeel van de door de rechtbank geraadpleegde deskundige af te wijken.
4.3.
De deskundige heeft op 1 april 2014 psychiatrisch onderzoek verricht bij betrokkene. De deskundige heeft zo blijkt uit het rapport van 9 april 2014, bij haar overwegingen de door de rechtbank meegezonden medische gegevens betrokken evenals de bevindingen van de door betrokkene geraadpleegde verzekeringsarts W.M. van der Boog van 17 juni 2013. Bij het psychiatrisch onderzoek als zodanig heeft betrokkene een groot aantal depressieve klachten en verschijnselen gepresenteerd. Betrokkene is somber, vermoeid, heeft weinig perspectief en weinig energie, voelt zich prikkelbaar, slaapt slecht, piekert veel en denkt regelmatig aan de dood. Deze symptomen zijn volgens betrokkene ontstaan in de periode van de scheiding van zijn toenmalige echtgenote en hij geconfronteerd werd met migranten en armoedeproblematiek. Betrokkene heeft de deskundige meegedeeld dat hij vele jaren fors alcohol en cannabis heeft gebruikt om zijn negatieve gevoelens te dempen en zijn problemen te vergeten. Toen hij begin 2012 om lichamelijke redenen stopte met het gebruik van deze middelen bemerkte betrokkene dat negatieve effecten niet langer gedempt werden. Nadat een goede vriend in augustus 2012 onverwacht overleed lijkt betrokkene, zo concludeert de deskundige in haar rapport, psychisch te zijn gedecompenseerd. In diagnostische zin kan volgens de deskundige gesproken worden van een depressieve stoornis, matig ernstig tot ernstig, chronisch bestaand, maar sinds medio 2012 duidelijk verergerd. De lichamelijke pijnklachten en de manier waarop betrokkene deze duidt en hierop gefixeerd is, waardoor hij beperkt in staat is om de onderliggende psychische problemen te reflecteren, moet volgens de deskundige worden gezien als een bron van zorg, waarbij gesproken kan worden van een pijnstoornis. De deskundige heeft vervolgens in haar rapport geconcludeerd dat betrokkene op de hier in geding zijnde datum 1 februari 2013 leed aan een matig ernstige tot ernstige depressieve stoornis, een paniekstoornis met lichte agorafobie en een pijnstoornis, alsmede afhankelijkheid van middelen in remissie. Betrokkene wordt door de deskundige per
1 februari 2013 niet in staat geacht zijn arbeid als afwasser te verrichten. Daarbij wordt door haar opgemerkt dat enige vorm van arbeid, dagbesteding en sociale contacten betrokkene goed zou kunnen doen, maar dat het noodzakelijk is dat met een passende behandeling eerst een stabiele status bereikt wordt.
4.4.
Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de conclusies zijn aan de hand van de onderzoeksbevindingen inzichtelijk en consistent onderbouwd. Uit het rapport van de deskundige Weeda blijkt weliswaar niet van een expliciete weging van de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 maart 2013, maar wel blijkt uit het rapport dat door de deskundige met alle voorhanden medische informatie rekening is gehouden. Voorts heeft de deskundige in haar aanvullende rapport van 21 oktober 2014 inhoudelijk gereageerd op wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 5 mei 2014, in reactie op het rapport van de deskundige, naar voren heeft gebracht. De deskundige heeft hierin inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het mogelijk is dat ten tijde van de onderzoeken door de artsen van het Uwv de bij betrokkene aanwezige onderliggende psychische problematiek niet volledig is herkend. Gelet op deze gemotiveerde uiteenzetting over de medische situatie van betrokkene, is er geen aanleiding voor twijfel aan het oordeel van de deskundige. De bevindingen van de deskundige Weeda zijn uitgebreid verwoord en liggen in lijn met die van de door betrokkene ingeschakelde verzekeringsarts Van der Boog die na een huisbezoek van betrokkene op 8 juni 2013 heeft gerapporteerd, waarbij ook melding wordt gemaakt van het vele piekeren en slecht slapen, zoals reeds door betrokkene was genoemd in de medische informatie van 25 oktober 2012. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van het in vaste rechtspraak besloten liggende uitgangspunt dat het oordeel van de onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd.
5. De overwegingen 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Tevens volgt uit deze overwegingen dat betrokkene per 1 februari 2013 recht heeft behouden op een ZW-uitkering. Er is daarom aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit te nemen. Voorts bestaat aanleiding het primaire besluit van 31 januari 2013 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de door de rechtbank vernietigde beslissing op bezwaar van 21 maart 2013.
6. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de door betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze worden begroot op € 990,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • herroept het besluit van 31 januari 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 21 maart 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 497,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S.L. Alves

KS