In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vraag of betrokkene recht heeft op een Ziektewet (ZW) uitkering. Betrokkene, die als afwasser werkte, had zich op 9 oktober 2012 ziek gemeld met fysieke klachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 30 januari 2013 werd betrokkene per 1 februari 2013 geschikt geacht voor zijn werk, waarna het Uwv besloot dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Betrokkene ging hiertegen in beroep, wat door de rechtbank werd gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de deskundige M.R. Weeda had vastgesteld dat betrokkene op de datum in geding niet in staat was om zijn werk te verrichten vanwege een psychiatrisch toestandsbeeld.
In hoger beroep voerde het Uwv aan dat de deskundige onvoldoende had onderbouwd dat de psychische toestand van betrokkene op de datum in geding actueel was. Het Uwv stelde dat er geen sprake was van een depressieve stoornis en dat betrokkene geen psychische klachten had geclaimd tijdens de onderzoeken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank terecht het oordeel van de deskundige had gevolgd, omdat deze haar conclusies zorgvuldig en volledig had gemotiveerd. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het oordeel van de deskundige af te wijken. Uiteindelijk werd het hoger beroep van het Uwv afgewezen en werd vastgesteld dat betrokkene recht had op een ZW-uitkering per 1 februari 2013. De Raad herroept het eerdere besluit van het Uwv en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene.