ECLI:NL:CRVB:2017:4380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/7878 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die een loongerelateerde WGA-uitkering ontving. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid op verschillende data is vastgesteld. Appellant had aangevoerd dat hij op de data in geding (20 december 2011, 20 november 2012 en 1 februari 2015) voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelt dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding tot twijfel geven. De Raad verwijst naar de eerdere besluiten van het Uwv en de medische rapporten die zijn ingediend. De Raad concludeert dat de per 3 juni 2016 aangenomen beperkingen niet ook al aanwezig waren op de eerdere data. De Raad ziet geen aanleiding voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige, aangezien appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep voldoende medische informatie heeft ingebracht, waarop door de verzekeringsarts is gereageerd. De uitspraak bevestigt dat de hoger beroepen van appellant niet slagen en dat de eerdere uitspraken van de rechtbank moeten worden gehandhaafd.

Uitspraak

16/7878 WIA, 17/53 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
1 december 2016, 15/530, en 6 december 2016, 16/1822 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide beschrijving van de relevante feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken (ECLI:NL:RBOBR:2016:6660 en ECLI:NL:RBOBR:2016:6683). Hier wordt volstaan met het volgende.
1.2.
Appellant ontving met ingang van 19 april 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 40%.
1.3.
Naar aanleiding van een melding van appellant van toename van arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2014 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 december 2011 is gestegen tot 65,19%, maar dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt.
1.4.
Bij besluit van 9 september 2014 heeft het Uwv appellant per 20 november 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 65 tot 80%.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2014 ongegrond verklaard en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 september 2014 gegrond. De mate van arbeidsongeschiktheid is per 20 december 2011 vastgesteld op 65,10% en per 20 november 2012 op 65,80%.
2.1.
Naar aanleiding van een melding van appellant van toename van arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv bij besluit van 4 december 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid per
1 februari 2015 vastgesteld op 63,78%.
2.2.
Bij beslissing op bezwaar van 31 mei 2016 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 december 2015 ongegrond verklaard.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak van 1 december 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen geldend op de data in geding van 20 december 2011 en 20 november 2012 heeft vastgesteld op basis van zorgvuldig onderzoek. De rechtbank is op grond van de beschikbare gegevens van oordeel dat het Uwv de medische beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid niet heeft onderschat. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden “geen benutbare mogelijkheden” dan wel forsere fysieke beperkingen en een urenbeperking niet kunnen worden verdedigd met de beschikbare medische informatie. Aan het expertiserapport van Icara van 4 september 2015 kan niet de betekenis worden gegeven die appellant wenst. Dit rapport is voor een deel gebaseerd op informatie van ver na de data in geding. Ook blijkt uit dit rapport dat de belastbaarheid zoals deze is vastgesteld in de bij het rapport behorende FML van 18 augustus 2015 geldig is vanaf 1 februari 2015 en derhalve niet ziet op de data in geding. De rechtbank volgt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de schouderproblematiek en rugklachten al voldoende rekening is gehouden. Bovendien is op grond van recente onderzoeksbevindingen geen structurele afwijking in de wervelkolom geobjectiveerd die meer rugbeperkingen rechtvaardigt. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien voor een onderzoek door een onafhankelijk deskundige. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellant.
3.2.
Bij de aangevallen uitspraak van 6 december 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het door de verzekeringsartsen uitgevoerde onderzoek voldoende zorgvuldig is en dat de belastbaarheid van appellant juist is ingeschat. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts naar aanleiding van het rapport van bedrijfsarts
C.I. de Lange-van Voorst van 10 september 2015 de FML heeft aangepast wat betreft de schouderbelasting en op basis van de beschikbare medische gegevens heeft geconcludeerd dat voor het overige op somatisch vlak geen nieuwe feiten zijn gevonden. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de informatie van GZ-psycholoog Kroef geconstateerd dat de persoonlijkheidsstoornis een langdurige aandoening betreft, die al vanaf de adolescentie aanwezig is en dat appellant hiermee langdurig heeft kunnen werken. Ook is uit eerdere psychische onderzoeken gebleken dat bij appellant geen sprake is van zwaardere of ernstigere psychische beperkingen dan waarmee in de FML van 23 november 2015 reeds rekening is gehouden. Er is geen sprake van een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd gesteld dat er geen medische noodzaak bestaat voor een duurbeperking. In reactie op de stelling van bedrijfsarts De Lange dat sprake moet zijn van een urenbeperking vanwege dwangmatig handelen heeft de verzekeringsarts volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat de ‘standaard verminderde arbeidsduur’ hierop niet van toepassing is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor onderzoek door een onafhankelijk deskundige. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de geduide functies voor appellant niet geschikt zijn.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij op de data in geding 20 december 2011, 20 november 2012 en 1 februari 2015 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was. Daartoe heeft hij gewezen op het besluit van 5 oktober 2016 waarin het Uwv heeft vastgesteld dat appellant vanaf 3 juni 2016 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant zijn de medische verschillen en/of beperkingen ten opzichte van de eerdere peildata niet zodanig dat dit verschil in het arbeidsongeschiktheidspercentage zou mogen uitmaken. Uit het rapport van bedrijfsarts De Lange volgt dat de psychische klachten hun oorzaak vinden in het Obsessief Compulsief Persoonlijkheids Syndroom (OCPS) waar beperkende gedragskenmerken zijn veroorzaakt door trauma’s in de jonge jeugd en doorontwikkeld gedurende het leven. Bij OCPS is bekend dat zware beperkingen inherent zijn. De inschatting “lichte beperking” wat betreft vermoeidheid, het uiten van gevoelens, concentratie en conflicthantering is in het kader van de gestelde OCPS zeer onzorgvuldig. De psychische klachten zijn al jarenlang aanwezig maar kunnen recentelijk beter worden verwoord. De verzekeringsarts heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden. Ten aanzien van beperkingen en pijnen van hand en rug heeft de verzekeringsarts onvoldoende rekening gehouden met de psychische omgang van appellant met deze pijnen en beperkingen. OCPS kenmerkt zich door zelfopoffering en een sterke neiging tot het negeren van persoonlijke lichamelijk beperkingen. Appellant moet juist meer naar signalen en beperkingen van het lichaam luisteren en deze minder negeren. De beperking van de cilindergreep is inherent aan de vastgestelde ziekte van Dupuytren, wat een progressieve ongeneeslijke aandoening is. Deze aandoening was ook in het verleden met zijn beperkende werking aanwezig. Volgens appellant is in geschil in hoeverre de medische beperkingen die op 3 juni 2016 door het Uwv wel aanwezig worden geacht ook op de data in geding 20 december 2011, 20 november 2012 en 1 februari 2015 aanwezig waren. Mocht daarvoor aanleiding zijn dan heeft appellant tegen eventueel specialistisch medisch onafhankelijk deskundigenonderzoek geen bezwaar.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De conclusie van de rechtbank dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 20 december 2011, 20 november 2012 en 1 februari 2015 juist heeft vastgesteld, wordt onderschreven. Verwezen wordt naar de aangevallen uitspraken. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
5.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 april 2017 gesteld dat appellant aan de hand van algemeenheden betoogt dat de psychische beperkingen als gevolg van de OCPS onderschat zijn, zonder zich te realiseren dat in zijn specifieke geval deels andere en/of minder ernstige kenmerken van deze stoornis aanwezig kunnen zijn. Uit de informatie van psycholoog F.P.M.T. Op ’t Veld van 7 en 21 juli 2015 blijkt dat medio 2015 een ernstige depressie bestond waarvan op de data in geding geen sprake was. Uit het verslag van de verzekeringsarts van 5 september 2016, dat ten grondslag ligt aan de verhoging van de arbeidsongeschiktheid per 3 juni 2016, blijkt dat appellant slechter in zijn vel is komen te zitten bij de hem bekende persoonlijkheidsproblematiek, reden waarom de verzekeringsarts meer psychische beperkingen heeft opgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet in de verhandeling van appellant over de OCPS geen argumenten om op de drie data in geding meer psychische beperkingen aan te nemen. Voor de handklachten ten gevolge van Dupuytren zijn per 3 juni 2016 beperkingen opgenomen, maar hiervan is niet eerder melding gemaakt in de verzekeringsgeneeskundige rapporten of de door appellant ingevulde vragenlijsten. In zijn rapport van 18 augustus 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de brief van psycholoog A. van Veenschoten van 5 juli 2017, waar appellant sinds 1 augustus 2016 onder behandeling is. De behandeling is gericht op meer ervaren en is in het eerste behandeljaar succesvol geweest. Als appellant wil stellen dat dit meer ervaren leidt tot forsere beperkingen dan zou dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep pas zijn beslag kunnen krijgen vanaf 1 augustus 2016 en niet op de data in geding.
5.3.
Hiermee is afdoende gemotiveerd dat de per 3 juni 2016 aangenomen beperkingen niet ook al aanwezig waren op 20 december 2011, 20 november 2012 en 1 februari 2015. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige is geen aanleiding. Daartoe is van belang dat appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep medische informatie heeft ingebracht waarop door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gereageerd. De conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geven geen aanleiding tot twijfel.
5.4.
Uit wat in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
IvR