In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op 20 december 2017 in hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv, waarbij een gewijzigde beslissing op bezwaar is genomen op 26 september 2017. De appellante heeft haar hoger beroep ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden, met een overschrijding van één jaar en vier maanden. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding aan appellante. Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.002,41, inclusief reiskosten en kosten voor rechtsbijstand. De Raad heeft ook het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen uitkeringen toegewezen. De uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van N.L. Kuipers als griffier.