ECLI:NL:CRVB:2017:4373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
15/8214 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van referte-eis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan appellant. Appellant had eerder een uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze op basis van het feit dat appellant niet voldeed aan de referte-eis zoals bedoeld in artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW). De referte-eis houdt in dat een werknemer in de 36 weken voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken moet hebben gewerkt. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen bewijs was dat appellant in de referteperiode een dienstverband had of loon had ontvangen.

Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij wel degelijk een dienstverband had bij de Van der Meer groep en heeft verzocht om aanhouding van de behandeling om bewijs te leveren van zijn stelling. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de eerdere uitspraak van de rechtbank correct was. De Raad heeft de argumenten van appellant opnieuw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad heeft het verzoek van appellant om aanhouding afgewezen, omdat de enkele stelling dat hij betalingen had ontvangen van een privépersoon onvoldoende was om aan te tonen dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

15/8214 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 oktober 2015, 15/3951 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft O.G. van Laar hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door Van Laar. Namens het Uwv is verschenen W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 31 mei 2008 in dienst geweest van [naam werkgever 1] B.V. Deze B.V. is op 29 april 2008 in staat van faillissement verklaard. Appellant heeft vervolgens in de periode tot en met 31 december 2012 werkzaamheden verricht voor [naam werkgever 2] LTD.
1.2.
In een vonnis van 30 september 2014 van de rechtbank Den Haag heeft de kantonrechter in de door appellant aangespannen procedure tegen een negental (rechts)personen, tezamen aangeduid als [groep van rechtspersonen], – kort gezegd – de vorderingen van appellant afgewezen, omdat hij niet concreet heeft gesteld wie zijn werkgever is, terwijl [groep van rechtspersonen] gemotiveerd hebben aangegeven dat appellant niet bij (één van) hen in dienst is, of is geweest, behoudens het gefailleerde [naam werkgever 1] B.V.
1.3.
Appellant heeft op 3 november 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 6 november 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellant per 1 januari 2014 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 28 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 november 2014 ongegrond verklaard. Appellant heeft volgens het Uwv in de periode van 22 april 2013 tot en met 29 december 2013 niet in ten minste 26 weken als werknemer gewerkt in de 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid en voldoet daarmee niet aan de referte-eis.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de referteperiode van 36 weken loopt van 22 april 2013 tot en met
29 december 2013. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten om te concluderen dat appellant in deze periode een dienstverband had. Evenmin is gebleken dat in deze periode aan appellant loon is betaald. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de kantonrechter in zijn vonnis in een door appellant aangespannen procedure heeft geoordeeld dat uit niets blijkt dat er sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen appellant en de door hem gestelde werkgever(s). Voor het standpunt van appellant dat hij feitelijk werkzaamheden bij zijn werkgever heeft verricht en daarom een dienstbetrekking heeft, is volgens de rechtbank geen onderbouwing te vinden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet voldoet aan de referte-eis zoals bedoeld in artikel 17 van de WW.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij ook voor de referteperiode een dienstverband had bij de Van der Meer groep. Appellant heeft daartoe gewezen op het groot werkgeverschap van [Eén rechtspersoon van groep], de feitelijke plaats van werkzaamheden, de verrichting van werkzaamheden voor de [Eén rechtspersoon van groep] groep en de afwezigheid van een dienstbetrekking of beroepsbeoefening elders. Ter zitting heeft appellant verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden om bewijs te leveren van zijn stelling dat hij in de referteperiode loon heeft ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17 van de WW ontstaat voor de werknemer recht op uitkering indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
4.1.1.
In artikel 1a van de WW is bepaald dat onder arbeidsuur in deze wet wordt verstaan:
a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of
b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.
4.1.2.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, is de werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ter zitting heeft appellant verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak om nog nadere stukken in te dienen. Appellant wil daarmee aantonen dat hij in de referteperiode heeft gewerkt en loon uitbetaald heeft gekregen van de ex-echtgenote van [Eén rechtspersoon van groep]. In hetgeen appellant ter zitting daartoe heeft gesteld, wordt geen aanleiding gezien om dit verzoek in te willigen. De enkele stelling van appellant dat hij betalingen heeft ontvangen van een privépersoon zonder dit nader toe te lichten, is onvoldoende ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake was van een arbeidsovereenkomst. Reeds om die reden zal het aanbod om deze stelling te bewijzen worden gepasseerd.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het hoger beroep slaagt niet.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en R.E. Bakker en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

KS