ECLI:NL:CRVB:2017:4367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/8074 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en OV-schuld in verband met zwangerschapcomplicaties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van studiefinanciering en de vaststelling van een OV-schuld. Appellante had studiefinanciering ontvangen op basis van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000) voor haar inschrijving in het beroepsonderwijs. Echter, na haar melding op 23 juni 2015 dat zij per 1 september 2015 was ingeschreven voor een nieuwe opleiding, heeft de minister op 4 juli 2015 opnieuw studiefinanciering toegekend. Later, op 9 oktober 2015, heeft de minister deze studiefinanciering herzien omdat appellante geen nieuwe opleiding was gestart. Tevens is er een OV-schuld vastgesteld van € 873,- wegens onterecht gebruik van een reisproduct.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister, maar deze zijn ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de minister had moeten afzien van herziening en het opleggen van de OV-schuld vanwege bijzondere omstandigheden, namelijk complicaties tijdens haar zwangerschap. De minister heeft echter, op advies van zijn medisch adviseur, geconcludeerd dat deze complicaties geen belemmering vormden voor het starten van een vervolgopleiding.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in het studiejaar 2015-2016 niet ingeschreven stond voor een opleiding, waardoor de minister bevoegd was om de studiefinanciering te herzien. De Raad oordeelt dat de minister op zorgvuldige wijze heeft gehandeld en dat appellante verantwoordelijk is voor het tijdig stopzetten van haar reisproduct. De uitspraak van de rechtbank Den Haag is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/8074 WSF en 17/420 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 november 2016, 16/334 en 16/336 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 20 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.C. Kaiser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift, een rapport van zijn medisch adviseur F. Knol van
14 juni 2017 en (desgevraagd) een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Voor appellante is
mr. Kaiser verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante, in verband met haar inschrijving voor een opleiding in het beroepsonderwijs, tot 1 mei 2015 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Appellante heeft op 23 juni 2015 aan de minister doorgegeven dat zij per 1 september 2015 staat ingeschreven voor een nieuwe opleiding en heeft de minister verzocht haar, met overbrugging, studiefinanciering toe te kennen. Daarop heeft de minister bij besluit van 4 juli 2015 aan appellante met ingang van 1 mei 2015 opnieuw studiefinanciering toegekend.
1.3.
Bij besluit van 9 oktober 2015 heeft de minister de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 mei 2015 herzien, omdat appellante op 1 september 2015 te kennen heeft gegeven dat zij geen nieuwe opleiding is aangevangen. De aan appellante over de periode mei 2015 tot en met september 2015 betaalde studiefinanciering van € 3.975,11 is daarbij van haar teruggevorderd. Daarnaast is ten laste van appellante een OV-schuld vastgesteld van € 873,-, wegens het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct in de maanden mei 2015 tot en met augustus 2015 en de eerste helft van de maand september 2015.
1.4.
Bij besluiten van 22 december 2015 en 5 januari 2016 (bestreden besluiten) heeft de minister de bezwaren van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat de minister gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval (gedeeltelijk) had moeten afzien van zijn bevoegdheid tot herziening en het opleggen van een OV-schuld. In dit verband heeft appellante gesteld dat zij niet heeft kunnen starten met een nieuwe opleiding ten gevolge van een tijdens haar zwangerschap opgetreden complicatie. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij een brief van haar huisarts overgelegd. Ten aanzien van de opgelegde OV-schuld heeft appellante aanvullend gesteld dat zij slechts zeer beperkt gebruik heeft gemaakt van het reisrecht en zij niet goed op de hoogte was van het moment, en de wijze, waarop het reisproduct moest worden stopgezet. De minister heeft daaromtrent onvoldoende voorlichting gegeven.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op de door de minister in hoger beroep overgelegde uitdraai uit het onderwijsregister staat vast dat appellante in het studiejaar 2015-2016 niet stond ingeschreven voor een opleiding bij een onderwijsinstelling. Daarmee staat vast dat appellante met ingang van 1 mei 2015 geen recht had op studiefinanciering, zodat de minister bevoegd was de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van die datum te herzien.
4.2.
De minister heeft, in navolging van het advies van zijn medisch adviseur Knol, terecht geconcludeerd dat de complicatie in de zwangerschap van appellante geen belemmering vormde om bij aanvang van het studiejaar 2015-2016 te starten met een vervolgopleiding. Het advies van Knol is op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen, is inzichtelijk gemotiveerd en het gegeven medisch oordeel is consistent.
4.3.
Vaststaat dat appellante haar reisrecht (eerst) op 1 september 2015 heeft beëindigd. In artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat in het geval van het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct een gefixeerd bedrag verschuldigd is, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht (zie de uitspraak van de Raad van 31 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1235). De omstandigheid dat weinig gebruik is gemaakt van het reisrecht is met andere woorden door de wetgever niet van betekenis geacht voor de op te leggen vordering. Het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 leidt voor appellante tot de vaststelling van een OV-schuld van € 873,-.
4.4.
Dat appellante, zoals zij stelt, niet goed op de hoogte was van de regels omtrent het stopzetten van het reisproduct, komt voor haar rekening en risico. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een studerende om zich zorgvuldig en volledig te informeren over de bij het studentenreisproduct geldende rechten en verplichtingen. Onder meer op de website van DUO en op www.studentenreisproduct.nl wordt de studerende door de minister en de vervoersbedrijven voldoende geïnformeerd over de bij het studentenreisproduct geldende rechten en plichten.
4.5.
Uit 4.2 vloeit voort dat de minister in wat appellante heeft gesteld geen aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van de uitoefening van zijn herzieningsbevoegdheid. Voorts vloeit uit 4.2 tot en met 4.4 voort dat niet sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 dan wel van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 11.5 van de Wsf 2000) zou moeten worden afgeweken van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) L.H.J. van Haarlem

IJ