ECLI:NL:CRVB:2017:4355

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
16/1646 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor ziekengeld na een revalidatietraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarbij zijn recht op ziekengeld werd beëindigd. Appellant, die als stuurman binnenvaart werkte, meldde zich ziek op 26 september 2013 vanwege rugklachten en klachten van de linkerlies. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) en heeft zijn belastbaarheid beoordeeld door een verzekeringsarts. Deze arts concludeerde dat appellant met inachtneming van zijn beperkingen in staat was om een aanzienlijk percentage van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv besloot op 27 augustus 2014 dat appellant geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen.

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. In beroep bij de rechtbank Rotterdam werd het beroep van appellant eveneens ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de belastbaarheid van appellant te twijfelen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde hij informatie toe van zijn behandelend artsen, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat de informatie van het revalidatiecentrum geen aanleiding gaf om het medisch oordeel te herzien. De Raad concludeerde dat appellant in staat was de voor hem geselecteerde functies te vervullen en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van griffier H. Achtot, op 20 december 2017.

Uitspraak

16/1646 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 februari 2016, 15/4406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yeniasci. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als stuurman binnenvaart voor 40 uur per week. Appellant heeft zich per 26 september 2013 ziek gemeld wegens rugklachten en klachten van de linkerlies. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 31 juli 2014 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van gelijke datum. Een arbeidsdeskundige heeft op 25 augustus 2014 gerapporteerd dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,45% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 27 augustus 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 oktober 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 10 juni 2015 (bestreden besluit). Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de in bezwaar ingebrachte medische stukken geen argumenten gezien om appellant meer beperkt te achten dan in de FML van 31 juli 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na aanpassing van de mediane loonwaarde berekend dat appellant nog 72,84% van zijn zogeheten maatmaninkomen kan verdienen.
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn medische situatie door het Uwv is onderschat. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij wegens zijn rughernia, en hiermee samenhangende klachten aan zijn nek, linkerbeen en linkerarm, ernstiger beperkt is. Appellant heeft verder te kennen gegeven buikklachten te hebben. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie ingebracht van, onder meer, zijn behandelend internist van
1 september 2004, zijn behandelend chirurgen van 30 oktober 2002 en 18 juni 2004 en van zijn behandelend maag-, darm-, leverarts van 7 juni 2003.
2.2.
Het Uwv heeft hierop gereageerd onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 oktober 2015.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. Zij heeft verder geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, 25 september 2014, heeft overschat. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 16 oktober 2015 inzichtelijk heeft toegelicht waarom de door appellant ingebrachte stukken geen aanleiding geven om het medisch oordeel te wijzigen. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellant op de datum in geding in staat worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald
.Appellant heeft te kennen gegeven dat hij wegens een verergering van zijn rugklachten door de behandelend neuroloog is doorverwezen naar revalidatiecentrum [revalidatiecentrum] .
3.2.
Het Uwv heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, met dien verstande dat 26 oktober 2014 als datum in geding moet worden aangemerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3925) wordt vastgesteld dat het Uwv terecht heeft aangevoerd dat de datum in geding 26 oktober 2014 is.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank de medische beoordeling door het Uwv als voldoende zorgvuldig gekenschetst. Wat appellant in beroep naar voren heeft gebracht, en in hoger beroep herhaald, geeft geen aanleiding om de beoordeling van de artsen van het Uwv voor onjuist te houden. De artsen van het Uwv waren op de hoogte van de klachten van appellant en hebben appellant wegens zijn rugklachten, en hiermee samenhangende klachten, beperkt geacht voor bovenmatig zwaar rugbelastend werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de van de behandelend sector afkomstige informatie betrokken bij zijn beoordeling en heeft in het rapport van 24 februari 2015 voldoende toegelicht waarom hij geen argumenten heeft gezien om appellant als verdergaand beperkt te beschouwen. Wat betreft de buikklachten van appellant wordt overwogen dat deze klachten naar de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gematigde beperkingen geven voor sterk buikdrukverhogende activiteiten als zwaar tillen en dragen en voor excessief zware fysieke belasting. Nu appellant op basis van zijn rugklachten in de FML van 31 juli 2014 reeds beperkt is geacht ten aanzien van zware lasten hanteren en buigen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geen aanleiding gezien om extra beperkingen toe te voegen. Deze uitleg is overtuigend.
4.4.
De omstandigheid dat appellant wegens aanhoudende rugklachten op 4 september 2015 door zijn behandelend neuroloog is doorverwezen naar het [revalidatiecentrum] voor een revalidatietraject, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De informatie van het [revalidatiecentrum] bevat, nog afgezien van het feit dat deze informatie niet ziet op de datum in geding, geen inhoudelijke informatie over het medisch toestandsbeeld van appellant.
4.5.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de functionele mogelijkheden, appellant in staat kan worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) H. Achtot

IJ