ECLI:NL:CRVB:2017:4318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
15 december 2017
Zaaknummer
12/3400 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar recht op een WAO-uitkering. Appellante had eerder een uitkering ontvangen, maar na een herziening door het Uwv werd haar recht op uitkering met ingang van 23 september 2010 herzien naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van vier jaar is overschreden met 38 maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,-. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en het beroep van appellante gegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten van appellante, die in totaal op € 2.475,- zijn begroot. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, met M.D.F. de Moor als griffier, en is openbaar uitgesproken op 6 december 2017.

Uitspraak

12/3400 WIA, 12/6562 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
26 april 2012, 11/5917 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Broens hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 1 november 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij is vastgesteld dat appellante met ingang van 23 oktober 2008 alsnog recht heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In dit besluit is tevens bepaald dat de WAO-uitkering met ingang van 23 september 2010 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Na behandeling van de gedingen door de meervoudige kamer op de zitting van 8 januari 2014 is het onderzoek heropend.
Vervolgens heeft de Raad prof. dr. H.J.V. van Marle, psychiater, als deskundige benoemd, die op 18 juli 2014 rapport heeft uitgebracht. Nadat partijen op dit rapport hadden gereageerd, heeft de deskundige desgevraagd op 26 juni 2015 een aanvullend rapport uitgebracht.
Bij besluit van 6 oktober 2015, aangevuld met een brief van 7 maart 2016, heeft het Uwv nogmaals een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij is vastgesteld dat appellante ook met ingang van 23 september 2010 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Met toestemming van partijen is nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter wordt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is voor 32 uren per week werkzaam geweest als administratief medewerkster. Van 26 augustus 2001 tot 5 oktober 2005 heeft zij een uitkering ontvangen op grond van de WAO. Appellante heeft zich op 25 september 2008 arbeidsongeschikt gemeld met psychische klachten. Zij heeft op 29 juni 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen aangevraagd. Na een medisch en een arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2010 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 september 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 april 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. Het door appellante tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Bij bestreden besluit 2 is niet geheel tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante tegen het bestreden besluit 1. Daarom wordt bestreden besluit 2 met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de onderhavige procedure betrokken.
3.2.
Zoals uit rubriek I volgt, heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2015, aangevuld bij brief van 7 maart 2016, nogmaals een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij is vastgesteld dat appellante met ingang van 23 september 2010 recht houdt op een
WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3.3.
Bij brief van 21 april 2016 heeft appellante te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met het nadere besluit van 6 oktober 2015 en de aanvulling daarop van 7 maart 2016. Bij deze brief heeft zij tevens opnieuw verzocht om schadevergoeding, waaronder schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit
4.1.
Zoals uit het voorgaande blijkt, handhaaft het Uwv bestreden besluit 1 niet. Dit betekent dat bestreden besluit 1 en de aangevallen uitspraak moeten worden vernietigd. Ook bestreden besluit 2 is niet gehandhaafd. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 2, voor zover daarbij is bepaald dat de WAO-uitkering met ingang van 23 september 2010 wordt herzien, gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit in zoverre moet worden vernietigd.
Wettelijke rente
4.2.
Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de na te betalen WAO-uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
Overschrijding redelijke termijn
4.3.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.4.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Verder is in deze uitspraak overwogen dat in beginsel de hoogte van de schadevergoeding € 500,- bedraagt voor elk half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure in zijn geheel is overschreden.
4.5.
Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 19 oktober 2010 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan zijn zeven jaar en twee maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook met 38 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van zeven maal € 500,-, dit is € 3.500,-.
4.6.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is dus gelegen in de rechterlijke fase, zodat de Staat wordt veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 3.500,-.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 990,- in beroep (beroepschrift en zitting) en op
€ 1.485,- in hoger beroep (beroepschrift, zitting, twee zienswijzen), in totaal derhalve op
€ 2.475,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2, voor zover daarbij is bepaald dat de WAO-uitkering met ingang van 23 september 2010 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente zoals onder 4.2 is vermeld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 3.500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.475,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.D.F. de Moor

HD