In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de ingangsdatum van haar ANW-uitkering. De zaak betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de ANW-uitkering, die door de Svb was vastgesteld op 1 september 2009. Appellante had in een eerdere tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2017:1978, al een oordeel gekregen over de gebreken in de beslissing op bezwaar van 12 december 2014. De Raad oordeelde dat de Svb niet had onderkend dat er sprake was van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de Algemene nabestaandenwet (ANW).
Na de tussenuitspraak heeft de Svb op 24 augustus 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij de ingangsdatum van de ANW-uitkering alsnog op 1 september 2009 is gesteld. Appellante heeft in haar zienswijze aangevoerd dat haar uitkering met een verdergaande terugwerkende kracht had moeten worden verleend. De Raad heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellante al bekend waren ten tijde van de tussenuitspraak en dat er geen bijzonder geval was dat rechtvaardigde dat van het eerdere oordeel werd afgeweken.
De Raad concludeert dat de besluiten van de Svb van 24 augustus 2017 en 12 september 2017 niet in strijd zijn met de wet en dat het beroep van appellante ongegrond is. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.227,50. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.