ECLI:NL:CRVB:2017:431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
8 februari 2017
Zaaknummer
16/1918 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake OV-schuld en informatieplicht van de minister over studentenreisproduct

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door drs. J.Chr. Donkhorst, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep met zaaknummer 16/1918 WSF. De zaak betreft een OV-schuld van € 194,- die appellante heeft opgebouwd omdat zij ten onrechte een studentenreisproduct heeft gehad terwijl zij geen recht meer had op studiefinanciering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit om de OV-schuld te handhaven ongegrond verklaard. Appellante betoogde dat zij niet op de hoogte was van de regels omtrent het studentenreisproduct en dat de minister haar niet tijdig had geïnformeerd over het verlies van haar recht op het product. De Raad oordeelde dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het tijdig stopzetten van het studentenreisproduct en dat de minister niet verplicht is om individueel te informeren over wijzigingen in de situatie van studerenden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden.

Uitspraak

16/1918 WSF
Datum uitspraak: 8 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 februari 2016, 15/538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft drs. J.Chr. Donkhorst hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 december 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Donkhorst. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 oktober 2014 heeft de minister appellante – onder meer – meegedeeld dat zij een OV-schuld van € 194,- heeft opgebouwd. De OV-schuld is ontstaan, omdat appellante op haar OV-chipkaart een studentenreisproduct, een week- of weekendabonnement, had, terwijl zij daar geen recht op had.
1.2.
De minister heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 19 december 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 1 september 2014 niet meer een voltijdopleiding, maar een deeltijdopleiding volgt. Gelet hierop had appellante per 1 september 2014 geen recht meer op studiefinanciering waaronder een studentenreisproduct. Dit betekent dat appellante het studentenreisproduct op haar OV-chipkaart uiterlijk op de vijfde werkdag van de maand september 2014 had moeten stopzetten. Nu appellante dit eerst op 30 september 2014 heeft gedaan, beschikte zij in de maand september 2014 ten onrechte over een studentenreisproduct en is een OV-schuld ontstaan van € 194,-. Er is geen sprake van een situatie waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct aantoonbaar niet aan appellante kan worden toegerekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Primair heeft appellante betoogd dat zij er niet van op de hoogte was dat het volgen van een deeltijdopleiding geen recht geeft op een studentenreisproduct. Nu dit niet duidelijk op de website van DUO staat, kan appellante niet worden verweten dat zij het studentenreisproduct niet tijdig heeft stopgezet.
3.2.
Subsidiair heeft appellante betoogd dat op de minister de verantwoordelijkheid rust om studerenden op een proactieve wijze te informeren over hun rechten en plichten inzake het studentenreisproduct. Zodra het de minister duidelijk is of redelijkerwijs duidelijk kan zijn wanneer het recht van de studerende op een studentenreisproduct eindigt, dient hij de studerende mede te delen per welke datum dat het geval is. Appellante heeft zich op 13 juli 2014 via Studielink ingeschreven voor een deeltijdopleiding per 1 september 2014. Dit betekent dat het de minister al op 13 juli 2014 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het recht van appellante op een studentenreisproduct per 1 september 2014 zou eindigen. De minister had appellante hiervan op de hoogte moeten brengen. Nu de minister dit niet heeft gedaan, kan appellante niet worden verweten dat zij het studentenreisproduct niet tijdig heeft stopgezet.
3.3.
Meer subsidiair heeft appellante betoogd dat zo de minister haar niet al op 13 juli 2014 ervan op de hoogte had moeten brengen dat haar recht op een studentenreisproduct per
1 september 2014 zou eindigen, de minister haar in ieder geval kort na 1 september 2014 had moeten mededelen dat haar recht op een studentenreisproduct was geëindigd. Nu de minister dit niet heeft gedaan, is de OV-schuld van appellante onnodig en onredelijk opgelopen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het bestreden besluit heeft betrekking op de OV-schuld van appellante over de maand september 2014. Niet in geschil is dat appellante met ingang van 1 september 2014 geen recht meer had op studiefinanciering waaronder een studentenreisproduct. Voorts is evenmin in geschil dat appellante het studentenreisproduct eerst op 30 september 2014 op de daartoe voorgeschreven wijze heeft stopgezet.
4.2.
Dit leidt tot de vaststelling dat appellante op grond van het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bij de minister over de maand september 2014 een OV-schuld heeft opgebouwd van € 194,-.
4.3.
Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van een situatie bedoeld in artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 dan wel indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule afgeweken zou moeten worden van het dwingend voorgeschreven
artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.
4.4.1.
Hiervan is niet gebleken. Het betoog van appellante, dat zij er niet van op de hoogte was dat het volgen van een deeltijdopleiding geen recht geeft op een studentenreisproduct, levert niet een situatie op waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct aantoonbaar niet aan appellante kan worden toegerekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091) levert onbekendheid met de van toepassing zijnde regelgeving geen overmachtsituatie op als bedoeld in artikel 3.27,
derde lid, van de Wsf 2000. Daarbij komt dat appellante, anders dan zij stelt, uit de informatie op de website van DUO wel degelijk had kunnen afleiden dat het volgen van een deeltijdopleiding geen recht geeft op studiefinanciering en daarmee op een studentenreisproduct.
4.4.2.
Het betoog van appellante dat de minister haar ten onrechte niet vóór 1 september 2014 ervan op de hoogte heeft gebracht dat haar recht op een studentenrenreisproduct per
1 september 2014 zou eindigen, levert evenmin een situatie op waarin het niet tijdig stopzetten van het studentenreisproduct aantoonbaar niet aan appellante kan worden toegerekend. Dit betoog miskent de eigen verantwoordelijkheid van studerenden die studiefinanciering en daarmee een studentenreisproduct ontvangen om zich zorgvuldig en volledig te informeren over de daarbij geldende rechten en plichten. De minister informeert studerenden over deze rechten en plichten – onder meer – op de website van DUO. Er zijn geen aanknopingspunten dat deze informatievoorziening onduidelijk, onvolledig of onjuist is. Voorts is geen rechtsregel aanwijsbaar die de minister verplicht om studerenden individueel en op een proactieve wijze te informeren over de (mogelijke) gevolgen van wijzigingen in hun situatie. Evenmin is een rechtsregel aanwijsbaar op grond waarvan de minister gehouden is zijn processen zo in te richten dat hij, in het geval dat een studerende hem een wijziging doorgeeft, automatisch aan de studerende te kennen geeft wat de gevolgen zijn van de wijziging. Anders dan appellante betoogt, vloeit zo een verplichting niet voort uit afdeling 2.3 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.5.
Het betoog van appellante dat de minister haar OV-schuld onnodig en onredelijk heeft laten oplopen, wordt niet gevolgd. De minister heeft binnen een redelijke termijn nadat hem bij een zogenoemde bestandsvergelijking was gebleken dat appellante ten onrechte over een studentenreisproduct beschikte appellante hierover geïnformeerd. Er is mitsdien geen sprake van dat de OV-schuld van appellante wegens nalatigheid van de minister hoger is opgelopen dan noodzakelijk.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.W.L. van der Loo

HD