ECLI:NL:CRVB:2017:4299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
15/5842 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om een uitkering op grond van de Wet WIA met betrekking tot arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die eerder werkzaam was als autocadtekenaar en vervoerder, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Deze aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van de conclusie dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het bezwaar van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. In hoger beroep betwistte de appellant de instandlating van deze rechtsgevolgen en voerde aan dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat.

De Raad beoordeelde de medische en arbeidskundige gronden van de appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waaruit bleek dat de appellant in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten, waaronder de functie van conciërge, huismeester, huisbewaarder. De Raad oordeelde dat de motivering van de verzekeringsarts overtuigend was en dat de door de appellant aangevoerde argumenten niet voldoende waren om de geschiktheid van de geselecteerde functie te weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de proceskosten van de appellant in hoger beroep moest vergoeden, omdat het maatmaninkomen was gewijzigd en een passende motivering was gegeven.

Uitspraak

15/5842 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 juli 2015, 14/4244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.N. Ketting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant en mr. Ketting zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. Appellant werkte tot 1 december 2009 bij [BV 1] als autocadtekenaar. Met ingang van 1 december 2009 is hij in dienst getreden van [BV 2] , waar hij voor 50% werkzaamheden als autocadtekenaar deed en voor 50% werkzaamheden als vervoerder. De arbeidsovereenkomst met [BV 2] is na afloop van de proeftijd niet verlengd, waardoor appellant met ingang van 1 februari 2010 werkloos is geworden. Het Uwv heeft appellant met ingang van die datum in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Met ingang van 26 april 2012 was appellant wegens psychische klachten arbeidsongeschikt. Op 4 augustus 2012 heeft appellant bij een ongeval met een cirkelzaag letsel opgelopen aan zijn linker middelvinger. Hij heeft op
16 januari 2014 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 5 maart 2014 heeft het Uwv, na een onderzoek van onder meer een verzekeringsarts, afwijzend beslist op die aanvraag, omdat appellant met ingang van 24 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het Uwv heeft het bezwaar bij beslissing op bezwaar van 2 september 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 29 april 2015 geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dat gebrek te herstellen. Hierop heeft het Uwv op 4 mei 2015 schriftelijk een nadere motivering gegeven, waarna de rechtbank het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd, met de bepaling dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de instandlating van de rechtsgevolgen door de rechtbank betwist. Hij kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Appellant heeft naar voren gebracht dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat, ten gevolge waarvan de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op meerdere onderdelen onjuist is, dat het Uwv ten onrechte zijn werkzaamheden bij [BV 2] heeft aangemerkt als de maatmanarbeid, dat het maatmaninkomen te laag is vastgesteld en dat de functie van conciërge, huismeester, huisbewaarder (SBC-code 261010) ten onrechte is geselecteerd als een voor hem geschikte functie.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.1.2.
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, wordt ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zijn in Hoofdstuk 2 en 3 bepalingen opgenomen betreffende de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet WIA.
4.2.1.
Appellant heeft de FML betwist wat betreft de onderdelen vasthouden van de aandacht (1.1), omgaan met conflicten (2.8), beeldschermwerk (4.6) en werktijden (6.2). Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant naar aanleiding van diens bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2014 onderzocht. In het daarvan opgemaakte rapport van 14 augustus 2014 is onder meer gesteld dat de aandacht van appellant goed is te trekken en te behouden, dat diens geheugen imponeert als normaal en dat ook de mimiek, intonatie en algemene motoriek normaal zijn. Daarnaast is gewicht toegekend aan informatie van de huisarts van appellant, dat de GGZ bij appellant een depressie heeft gediagnosticeerd en dat appellant de huisarts sinds de afsluiting van de behandeling met wisselende depressieve klachten, die samenhangen met zijn werkloosheid, bezoekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin aanleiding gezien om de FML in verband met een in ernst wisselende stemmingsstoornis bij appellant uit te breiden met beperkingen op de onderdelen 1.9.6 (appellant is aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen), 2.6.1 (appellant is beperkt in het hanteren van emotionele problemen van anderen), 2.12.5 (appellant is aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat), 6.1.1 en 6.1.2 (appellant kan niet ’s nachts en niet ’s avonds werken).
4.2.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij al jarenlang kampt met concentratiestoornissen en vermoeidheid, moeite heeft met conflicthantering en niet in staat is om 9 uur op een dag te werken. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant een rapport overgelegd van sociaal psychiatrisch verpleegkundige Ter Haar, gedateerd 3 mei 2012. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 oktober 2015 gesteld dat hij bij het onderzoek in bezwaar, dat ruim een uur heeft geduurd, geen stoornissen in het cognitief functioneren van appellant heeft opgemerkt, dat niet is gebleken dat appellant moeite heeft met conflicten en dat er geen relevante energetische beperkingen zijn, zodat niet is in te zien dat appellant niet iets langer dan acht uur op een dag zou kunnen werken, wat in slechts één van de geselecteerde functies incidenteel voorkomt. Aan het rapport van Ter Haar kan volgens hem geen betekenis worden toegekend, omdat het dateert van bijna twee jaar vóór de datum in geding van 24 april 2014.
4.2.4.
De motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend en wordt gevolgd. Dit geldt ook ten aanzien van de door appellant geclaimde beperking wat betreft beeldschermwerk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover gesteld dat de functie van de linker middelvinger slechts licht beperkt is doordat appellant deze vinger niet volledig kan buigen, maar dat de voor het typen op een elektronisch toetsenbord benodigde kracht zo gering is, dat niet is in te zien dat appellant daartoe niet in staat zou zijn. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die erop wijst dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit onderdeel een onjuiste inschatting heeft gemaakt van appellants arbeidsmogelijkheden.
4.2.5.
Uit het vorenstaande volgt dat de medische gronden van appellant niet slagen.
4.3.1.
Over de arbeidskundige gronden wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft als maatmanfunctie aangenomen de laatste functie van appellant voordat hij werkloos werd. Dit was de functie van autocadtekenaar/vervoerder bij [BV 2] . Hiermee is gehandeld in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van 20 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4133), dat de maatman degene is die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid verrichtte. Uitgangspunt hierbij is dat de verzekerde, ware hij niet arbeidsongeschikt geworden, de laatst verrichte arbeid zou zijn blijven uitoefenen. Van dit uitgangspunt kan onder omstandigheden worden afgeweken, bijvoorbeeld in het geval dat de laatste functie van meet af aan niet geschikt was dan wel in gevallen van niet gerealiseerde toekomstverwachtingen of verkregen nieuwe bekwaamheden of langdurige werkloosheid. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Evenmin kan worden gezegd dat appellant zijn laatste functie zo kort heeft verricht dat die reeds daarom niet als maatmanfunctie gebruikt had mogen worden. Hiermee is gegeven dat de functie van autocadtekenaar/vervoerder een juiste maatstaf oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.3.3.
Nu de door appellant bij [BV 2] verrichte functie terecht als maatman is aangemerkt, moet hetgeen hij aldaar feitelijk verdiende als uitgangspunt worden genomen voor de berekening van het maatmaninkomen. Dit inkomen moet worden gebaseerd op het socialeverzekeringsloon (SV-loon) in een periode, die representatief is voor de maatmanarbeid en de omvang daarvan. Appellant heeft twee maanden bij [BV 2] gewerkt en heeft de salarisspecificaties over die periode overgelegd aan het Uwv. De specificatie over de maand december 2009 gaf volgens het Uwv geen representatief beeld van wat appellant feitelijk verdiende en was daarom niet goed bruikbaar voor de vaststelling van het maatmaninkomen, omdat te weinig loon was betaald en omdat het genoemde SV-loon in feite het brutoloon was. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv het maatmaninkomen opnieuw berekend op basis van de salarisspecificatie over januari 2010, die wel een representatief beeld gaf van wat appellant feitelijk verdiende. Dit heeft geleid tot een verhoging van het maatmaninkomen van € 21,38 naar € 21,82 per uur. De motivering van het Uwv om het maatmaninkomen vast te stellen op basis van appellants inkomen over januari 2010 is aanvaardbaar nu dit inkomen het meest representatieve beeld geeft. Anders dan appellant heeft betoogd was het Uwv niet gehouden de in januari gedane nabetaling over december 2009 te betrekken in de berekening van het maatmaninkomen. Die nabetaling behoort immers niet tot het reguliere loon over januari 2010.
4.3.4.
Appellant heeft betoogd dat de functie conciërge, huismeester, huisbewaarder
(SBC-code 261010) zijn beperkte vermogen tot het hanteren van emotionele problemen van anderen te boven gaat en daarom niet geselecteerd had mogen worden als een voor hem geschikte functie. Hij heeft aangevoerd dat een conciërge te maken zal krijgen met emotionele problemen van anderen waarvan hij in beleving vanwege overgevoeligheid geen afstand kan nemen.
4.3.5.
Zoals in 4.2.2 is weergegeven is in de FML een beperking opgenomen wat betreft punt 2.6. Verder blijkt uit het formulier ‘resultaat functiebeoordeling’ van 18 augustus 2014 dat in genoemde functie een signalering is gegeven bij dit punt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie geschikt geacht met de motivering “De functionaris ontmoet in geen van de functies een werktaak waarbij moet worden omgaan met emotionele problemen van anderen. Daarom is de signalering niet bezwaarlijk.” In een rapport van 8 februari 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv hieraan nog toegevoegd dat punt 2.6 van de FML ziet op het vermogen om evenwichtig om te gaan met de emotionele problemen van anderen in de zin dat de functionaris zich kan inleven, maar in gedrag en beleving toch afstand kan houden. De functionaris heeft niets te maken met de (financiële) problemen van anderen, maar moet bewoners aanspreken op hun gedrag en moet toezicht houden. Gezien deze toelichting is wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende voor het oordeel dat de functie conciërge, huismeester, huisbewaarder ten onrechte is geselecteerd als een voor hem geschikte functie. Dat bij deze functie een signalering is gegeven, kan worden verklaard uit het feit dat een beperking in de FML op dit onderdeel volgens het commentaar bij beoordelingspunt 2.6 in de basisinformatie CBBS altijd tot een signalering leidt.
4.4.
Uit 4.2.2 tot en met 4.3.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover deze is aangevochten.
5. Aangezien in hoger beroep het maatmaninkomen nog is gewijzigd en eerst op dat moment een passende motivering is gegeven, is er aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
€ 1.237,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.237,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

RB