ECLI:NL:CRVB:2017:4293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
14/1767 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die in Duitsland woont, heeft psychische klachten en is sinds 9 juni 2010 uitgevallen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant op 6 juni 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat door appellant werd betwist. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn psychische klachten ernstig zijn onderschat. Tijdens de procedure zijn verschillende deskundigen geraadpleegd, waaronder een psychiater en een verzekeringsarts. De Raad heeft vastgesteld dat de psychische beperkingen van appellant op de relevante datum, 6 juni 2012, niet correct zijn vastgesteld door het Uwv. De Raad concludeert dat de beperkingen die op 3 mei 2013 zijn vastgesteld, ook al aanwezig waren op 6 juni 2012. Hierdoor slaagt het hoger beroep van appellant en wordt de eerdere uitspraak vernietigd. Het Uwv moet een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de vastgestelde beperkingen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.712,50 bedragen.

Uitspraak

14/1767 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 februari 2014, 12/6162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015. Voor appellant is mr. Bouts verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend. De door de Raad als deskundige benoemde psychiater prof. dr. J.J. van Os heeft op 19 mei 2015 rapport uitgebracht. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Op 16 maart 2016 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Voor appellant is
mr. Bouts verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Boelen. Ter zitting heeft de Raad het onderzoek geschorst en meegedeeld dat aanleiding wordt gezien een nadere expertise te vragen van een onafhankelijk verzekeringsarts. De verzekeringsarts
L. Greveling-Fockens heeft op 8 september 2016 rapport uitgebracht.
Op 12 april 2017 heeft een comparitiezitting plaatsgevonden als bedoeld in artikel 8:44 van de Algemene wet bestuursrecht. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Boelen.
In de loop van de procedure hebben partijen en de deskundigen nog diverse keren over en weer gereageerd. Vervolgens heeft op 25 oktober 2017 opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bouts. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Boelen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als onderhoudsmonteur machines voor 40 uur per week. Op 9 juni 2010 is hij voor zijn werk uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 27 juni 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van
6 juni 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat appellant met ingang van die dag minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit zijn ten grondslag gelegd rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 oktober 2012 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 november 2012.
2. De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard op de grond dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Volgens de rechtbank kunnen de door appellant ingebrachte gegevens niet tot een andere conclusie leiden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn psychische klachten ernstig zijn onderschat. Hij heeft daartoe nadere (medische) gegevens ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag moet worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat het Uwv de psychische beperkingen van appellant op de datum hier in geding, te weten
6 juni 2012, juist heeft vastgesteld.
4.2.
Ter zitting is gebleken dat appellant op medische gronden met ingang van 3 mei 2013 een WIA-uitkering ontvangt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hieraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts van 25 november 2014. De verzekeringsarts heeft dit rapport uitgebracht naar aanleiding van de melding van appellant op 10 januari 2014 dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is. Appellant heeft daartoe informatie van de behandelend sector ingebracht.
4.3.
Uit het rapport van een verzekeringsarts van 25 november 2014 blijkt dat appellant sinds 3 mei 2013 in Duitsland in behandeling is, dat deze behandelaar appellant fors beperkt acht in zijn functioneren, in het bijzonder op de aspecten aandacht, concentratie en het ontplooien van initiatieven. Deze bevindingen komen overeen met de bevindingen tijdens een
revalidatie-opname, die heeft geduurd van 24 juni 2014 tot 23 juli 2014. De verzekeringsarts heeft deze gegevens voldoende valide geacht om te stellen dat er forse beperkingen in het functioneren zijn. Zij heeft aangenomen dat appellant ook verder beperkt is bij tal van psychische factoren die horen bij een arbeidssituatie en daarnaast beperkt is op het aspect conflicthantering en voor werkzaamheden die het dag- en nachtritme verstoren. De ernst van de beperkingen past volgens de verzekeringsarts bij een ernstige psychiatrische stoornis. Hoewel volgens de behandelaar van appellant deze situatie al aanwezig was op 6 juni 2012, heeft de verzekeringsarts 3 mei 2013 – de dag waarop appellant in behandeling is gekomen bij zijn behandelaar – aangemerkt als de eerste dag waarop deze beperkingen gelden.
4.4.
De ernstige psychiatrische aandoening van appellant is niet plotseling ontstaan. Niet kan worden aangenomen dat als een behandelaar op de dag waarop hij iemand voor het eerst ziet en constateert dat sprake is van diverse zeer vergaande beperkingen tot het verrichten van arbeid, die beperkingen er die dag ervoor nog niet waren. De aanname dat pas sinds 3 mei 2013 sprake is van de beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2014 ontbeert een deugdelijke motivering. Die beperkingen waren ook voor 3 mei 2013 al aanwezig. Er kan niet met zekerheid worden vastgesteld sinds wanneer die beperkingen dan wel gelden. Meer in het bijzonder is aan de orde of met zekerheid kan worden vastgesteld dat die beperkingen nog niet aanwezig waren op de in dit geding van belang zijnde datum 6 juni 2012. De verzekeringsartsen van het Uwv zijn van mening dat appellant op 6 juni 2012 nog niet zodanig beperkt was. Uit de rapporten van die verzekeringsartsen kan worden opgemaakt dat onder meer het op dat moment niet aanwezig zijn van een ernstige psychiatrische stoornis van belang is geweest om geen beperkingen aan te nemen op de aspecten aandachtsverdeling en concentratie. Deze omstandigheid en het gegeven dat inmiddels ook de deskundige Greveling het standpunt van de deskundige Van Os onderschrijft dat de ernstige psychiatrische stoornis wel al aanwezig was op 6 juni 2012, maken dat de vraag of met zekerheid kan worden vastgesteld dat de beperkingen die zijn neergelegd in de FML van 24 november 2014 nog niet aanwezig waren op 6 juni 2012 ontkennend moet worden beantwoord. Deze twijfel kan niet worden weggenomen en mag daarom niet ten nadele van appellant strekken. De in 4.1 geformuleerde vraag moet dan ook ontkennend worden beantwoord.
5. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant moeten nemen, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden dat de per
3 mei 2013 aangenomen beperkingen, zoals neergelegd in de FML van 25 november 2014, ook al aanwezig waren op 6 juni 2012. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en
€ 1.732,50,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.712,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 26 november 2012;
  • draagt het Uwv op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van totaal € 3.712,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) B. Dogan

UM