ECLI:NL:CRVB:2017:4272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
15/8524 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en huurinkomsten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die beiden bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen om de bijstand te herzien en terug te vorderen, heeft bevestigd. De Raad stelt vast dat appellanten in de periode van 31 augustus 2004 tot 1 januari 2010 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, omdat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de wederzijdse zorg die vereist is voor een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelt dat het college niet bevoegd was om de bijstand over deze periode terug te vorderen. Wel blijft de terugvordering van bijstand over de periode vanaf 1 januari 2010 in stand, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door verzwegen huurinkomsten en andere inkomsten uit de aan- en verkoop van goederen. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van het college voor zover deze betrekking hebben op de herziening en terugvordering over de periode van 31 augustus 2004 tot 1 januari 2010, en draagt het college op om nieuwe beslissingen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens worden de proceskosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

15.8524 WWB, 15/8495 WWB

Datum uitspraak: 12 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
19 november 2015, 15/2362 en 15/2808 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.J.T. Hoksbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2017. Namens appellant is verschenen mr. Hoksbergen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Bent. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.F. Widdershoven en
M.J.W. van den Broek.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 1 november 1996 tot 25 januari 2013 bijstand ontvangen, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante ontving vanaf 1 juli 1995 - met onderbrekingen - bijstand, laatstelijk op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant stond van 1 september 2000 tot 1 juni 2010 ingeschreven op het adres [aders 1] en staat sinds 1 juni 2010 ingeschreven op het adres [adres 2]. Appellante staat sinds 31 augustus 2004 ingeschreven op het adres [adres 3].
1.2.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek door de politie Gelderland-Zuid, waaruit naar voren is gekomen dat appellanten samenwonen en goederen verhandelen op Marktplaats.nl, heeft het Bureau Handhaving van de Afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek ontvangen waaronder de processen-verbaal van verhoor van appellanten op 22 april 2014, zijn appellanten op 28 augustus 2014 respectievelijk op 5 september 2014 verhoord, hebben (buurt)bewoners van [adres 3] straat te [woonplaats] en huurders van de woning op het adres [adres 2] een verklaring afgelegd en is onderzoek verricht naar de stelling van appellant dat hij in een stacaravan heeft gewoond op een camping in [naam gemeente]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 september 2014 en in een proces-verbaal van 30 september 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 september 2014 (besluit 1) de bijstand van appellant over de periode van 31 augustus 2004 tot 1 januari 2010 te herzien naar 50% van de norm voor gehuwden, de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot 25 januari 2013 in te trekken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 60.730,24 van appellant terug te vorderen. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van de aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 116.145,81 mede van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 24 september 2014 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 31 augustus 2004 tot 1 januari 2010 herzien naar 50% van de norm voor gehuwden, de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot 22 april 2014 ingetrokken en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van € 116.145,81 van appellante teruggevorderd. Tevens heeft het college de gemaakte kosten van de aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 60.730,24 mede van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 april 2015 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in de periode van 31 augustus 2004 tot 22 april 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en in de periode van 1 januari 2010 tot 22 april 2014 inkomsten hebben genoten uit onderverhuur van de woning van appellant en uit de aan- en verkoop van (gestolen) goederen. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door daarvan aan het college geen melding te maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt met betrekking tot appellant van 31 augustus 2004 tot
25 januari 2013 en met betrekking tot appellante van 31 augustus 2004 tot 22 april 2014.
4.2.
Het besluit tot herziening, intrekking en terugvordering van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor zo’n besluit is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Herziening en intrekking
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
De beoordeling van de vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning op het adres [adres 3], waarmee aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding zou zijn voldaan, kan in dit geval achterwege blijven gelet op wat hierna wordt overwogen.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Het college heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de wederzijdse zorg in hoofdzaak blijkt uit de tegenover de politie afgelegde verklaringen van appellanten op 22 april 2014. Uit de verklaringen moet worden afgeleid dat appellanten met name hebben verklaard over de situatie ten tijde van het afleggen van de verklaringen in april 2014. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd is geen onderzoek gedaan naar de in die verklaringen benoemde en eventuele andere zorgelementen in de aan dat moment voorafgaande periode waarop de herziening ziet en die circa vijftien maanden voor het afleggen van die verklaringen was geëindigd. Het standpunt van het college dat in de te beoordelen perioden sprake was van wederzijdse zorg ontbeert daarom een deugdelijke feitelijke grondslag.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat in de te beoordelen perioden niet werd voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten in de beoordelen periode was daarom geen sprake.
4.8.
Het college heeft aan de intrekking van de bijstand van appellanten over de periode vanaf 1 januari 2010 tevens ten grondslag gelegd dat zij inkomsten uit de verhuur van de woning van appellant en uit de aan- en verkoop van (gestolen) goederen hebben verzwegen.
4.9.1.
Appellant heeft hiertegen geen beroepsgronden aangevoerd.
4.9.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet bekend was met de huuropbrengsten die appellant ontving. Wat daar ook van zij, ter zitting heeft het college verklaard dat indien de gezamenlijke huishouding niet meer aan de intrekking ten grondslag kan worden gelegd, de huuropbrengsten niet meer aan appellante worden toegerekend.
4.9.3.
Uit de door appellante tegenover de politie afgelegde verklaringen en uit de (overige) bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek blijkt genoegzaam dat ook zij - zelfstandig - betrokken was bij de aan- en verkoop van de (gestolen) goederen. Door daarvan geen melding te maken aan het college heeft zij haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.10.
De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat, nu appellanten geen administratie van hun verkoopactiviteiten en van de inkomsten daaruit hebben bijgehouden, de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten met zich brengt dat hun recht op bijstand vanaf 1 januari 2010 niet kan worden vastgesteld. In zoverre houden de bestreden besluiten wel stand.
4.11.
Gelet op 4.7 ontbreekt een grondslag voor de herziening over de periode van
31 augustus 2004 tot 1 januari 2010. Gelet op het dossier, het tijdsverloop en het verhandelde ter zitting, is niet aannemelijk dat nader onderzoek door het college nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat de bestreden besluiten in zoverre geen stand kunnen houden en in zoverre moeten worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad de beroepen gegrond verklaren, de bestreden besluiten vernietigen voor zover die zien op de herziening over de periode van 31 augustus 2004 tot 1 januari 2010 en, zelf in de zaak voorziend, de besluiten van 24 september 2014 in zoverre herroepen.
Terugvordering
4.12.
Uit 4.11 vloeit voort dat het college niet bevoegd was de over de periode van
31 augustus 2004 tot 1 januari 2010 verstrekte bijstand van appellanten terug te vorderen. De beroepsgrond dat de met de door het college aangenomen gezamenlijke huishouding verband houdende terugvordering is verjaard, behoeft daarom geen bespreking meer. Ook is met het wegvallen van de gezamenlijke huishouding geen ruimte meer voor de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellanten op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Wel was het college gehouden de kosten van bijstand van appellanten over de periode vanaf
1 januari 2010 terug te vorderen.
4.13.
In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, dienen de bestreden besluiten voor zover die betrekking hebben op de (mede)terugvordering te worden vernietigd. Het college zal een nieuwe berekening van de terug te vorderen bedragen moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college daarom opdragen nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 24 september 2014 voor zover het de terugvordering betreft. Deze nieuwe besluiten vergen van het college slechts een rekenkundige uitwerking. Om die reden en in aanmerking genomen dat de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissingen op de bezwaren te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.14.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de nieuwe besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden voor appellant begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-. Deze kosten worden voor appellante begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 14 april 2015 voor zover het betreft de herziening over de periode
van 31 augustus 2004 tot 1 januari 2010 en de (mede)terugvordering;
- herroept de besluiten van 24 september 2014 voor zover daarbij de bijstand is herzien over
de periode van 31 augustus 2004 tot 1 januari 2010 en voor zover het de medeterugvordering
betreft en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde
gedeelten van de besluiten van 14 april 2015;
- draagt het college op met in achtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen te nemen
op de bezwaren voor zover die zien op de terugvordering;
-bepaalt dat tegen die beslissingen slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A. Stehouwer en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD