ECLI:NL:CRVB:2017:4250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
12/3068 Wajong-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en schadevergoeding door overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wajong-uitkering. Appellant had hoger beroep ingesteld omdat hij meende dat het Uwv niet volledig tegemoet was gekomen aan zijn bezwaren. Het Uwv had op 17 februari 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het de bezwaren van appellant gegrond verklaarde en hem recht gaf op een Wajong-uitkering van € 1.017,47 bruto per maand, met terugwerkende kracht vanaf 10 oktober 2008. Appellant heeft echter ook schadevergoeding gevorderd voor gederfde wettelijke rente en misgelopen heffingskortingen over de jaren 2009 tot en met 2011, alsook voor overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De Raad heeft het verzoek van appellant om schadevergoeding voor de gederfde wettelijke rente toegewezen, evenals de schadevergoeding voor de misgelopen heffingskorting over de jaren 2009 tot en met 2011. Echter, het verzoek om schadevergoeding voor de jaren 2012 tot en met 2015 werd afgewezen, omdat appellant zich hiervoor eerst tot de Belastingdienst moest wenden. De Raad heeft ook de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld en vastgesteld dat de totale behandelingsduur van de procedure met 36 maanden en drie weken was overschreden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 3.500,- voor immateriële schade.

De uitspraak concludeert met de veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de gederfde wettelijke rente en de misgelopen heffingskorting, alsook de proceskosten van appellant in hoger beroep. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding aan appellant.

Uitspraak

12/3068 Wajong-G
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:73a, 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 april 2012, 11/164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
Datum uitspraak: 28 juli 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. Pommé, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2013, door de enkelvoudige kamer. Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. Pommé. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend, omdat het onderzoek niet volledig is geweest.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer en op 28 november 2014 heeft een nadere zitting plaats gevonden. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pommé en
J.W.Y. Hendriks , maatschappelijk werkster. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman en getuige-deskundige M.A. van der Valk , arbeidsdeskundige bij het Uwv.
De Raad heeft het onderzoek vervolgens heropend en een onafhankelijk deskundige benoemd. Deze heeft op 11 oktober 2016 een rapport uitgebracht.
Appellant heeft hierop zijn zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft op 17 februari 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 17 maart 2017 heeft appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Tevens is verzocht om (materiële) schadevergoeding en om immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (de Staat) als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb.2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
1.2.
Ingevolge artikel 8:73a (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die verzoeker lijdt.
1.3.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
1.4.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2. Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 februari 2017 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. Bij dit besluit is de beslissing op bezwaar van 22 december 2010 gewijzigd en is het door appellant gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 10 oktober 2008 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) van € 1.017,47 bruto per maand. Verder is vastgesteld dat de kosten die appellant in bezwaar heeft gemaakt worden vergoed tot een bedrag van € 992,- en dat het griffierecht zal worden vergoed na de uitspraak van de Raad.
3.1.
De Raad wijst het verzoek van appellant toe om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop appellant de wettelijke rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
3.2.1.
Appellant heeft schadevergoeding gevorderd wegens het mislopen van de heffingskorting voor jonggehandicapten op de inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met 2015. Over de jaren 2009 tot en met 2011 is het Uwv zonder meer bereid de geclaimde bedragen van € 678,-, € 691,- en € 696,- te vergoeden, evenals de gederfde wettelijke rente over deze bedragen. Het Uwv heeft verder te kennen gegeven dat appellant zich wat betreft de jaren 2012 tot en met 2015 in eerste instantie dient te wenden tot de Belastingdienst, omdat het tot vijf jaar na het einde van het betreffende jaar mogelijk is om herziening te vragen van opgelegde belastingaanslagen.
3.2.2.
Nu het Uwv te kennen heeft gegeven de misgelopen heffingskorting over de jaren 2009 tot en met 2011 te zullen vergoeden, inclusief de gederfde wettelijke rente over deze bedragen, zal de Raad het Uwv veroordelen tot vergoeding van de geleden schade zoals vermeld onder 3.2.1, ten bedrage van € 2.065,- in totaal en daarnaast de gederfde wettelijke rente over de drie jaarlijkse bedragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (onder meer uitspraken van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317 en van 8 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1103) dienen het bestaan en omvang van de schade afdoende te worden onderbouwd. Wat betreft de misgelopen heffingskorting over de jaren 2012 tot en met 2015 staan het bestaan en de omvang van de schade niet vast, zolang geen gebruik is gemaakt van de fiscale mogelijkheden om alsnog in aanmerking te komen voor de heffingskorting. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding wegens misgelopen heffingskorting over de jaren 2012 tot en met 2015 afgewezen.
3.3.
Appellant heeft ook schadevergoeding gevorderd wegens het niet tot uitbetaling komen van de tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg). Het Uwv heeft hierop te kennen gegeven dat bij de uitvoering van de gewijzigde beslissing op bezwaar ook beoordeeld wordt of er recht bestond op deze tegemoetkoming en dat, indien dit het geval is, deze zal worden uitbetaald inclusief gederfde wettelijke rente.
3.4.
Nu het recht op tegemoetkoming op grond van de Wtcg over de jaren 2009 tot en met 2016 nog door het Uwv zal worden beoordeeld, staan het bestaan en omvang van de schade niet vast. Daarom wordt het verzoek om schadevergoeding wegens misgelopen tegemoetkoming over de jaren 2009 tot en met 2016 eveneens afgewezen.
3.5.
De Raad ziet grond voor veroordeling van het Uwv in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.485,- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Verder dient het Uwv de nota ten bedrage van € 240,- van psycholoog drs. H. Groven van 16 juni 2012, wegens een door hem op 16 juni 2012 opgesteld rapport, te vergoeden. Appellant heeft tevens om vergoeding van de nota van Groven van 1 september 2012, ten bedrage van € 120,- wegens consultatie in augustus 2012, verzocht. Nu niet is gebleken van een door Groven opgesteld rapport van augustus 2012, komt deze nota niet voor vergoeding door het Uwv in aanmerking. Ten slotte dient het Uwv de reiskosten van appellant in hoger beroep te vergoeden tot een (forfaitair bepaald) bedrag van in totaal € 86,20. In totaal komt dit neer op een proceskostenveroordeling in hoger beroep tot een bedrag van € 1.811,20. De rechtbank had het Uwv al veroordeeld in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten en bij het gewijzigde besluit op bezwaar van 17 februari 2017 zijn de kosten in bezwaar door het Uwv vergoed.
3.6.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken.
3.7.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er − op zijn minst − een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (CRvB 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.8.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 juli 2010 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak is ruim zeven jaar (84 maanden en drie weken) verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vijf maanden en 17 dagen geduurd, dus hier was geen overschrijding van de redelijke termijn. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 28 januari 2011 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna
15 maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 30 mei 2012 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak ruim 61 maanden geduurd.
3.9.
Nu de totale behandelingsduur 48 maanden mocht bedragen, terwijl tot de datum van deze uitspraak 84 maanden en drie weken zijn verstreken, is deze thans met 36 maanden en drie weken overschreden, welke overschrijding voor rekening komt van de rechterlijke fase. In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,-.
3.10.
Het onder 3.5 tot en met 3.8 overwogene leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van
€ 3.500,-.
3.11.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht in hoger beroep kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van gederfde wettelijke rente over de na te betalen Wajong-uitkering volgens de berekening zoals aangegeven onder 3.1;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade wegens misgelopen heffingskorting jonggehandicapten op grond van de Wet op de inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met 2011 zoals vastgesteld onder 3.2.2;
  • wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade voor het overige af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.811,20;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van schade tot een bedrag van € 3.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2017.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.D.F. de Moor

UM