In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Wajong-uitkering. Appellant had hoger beroep ingesteld omdat hij meende dat het Uwv niet volledig tegemoet was gekomen aan zijn bezwaren. Het Uwv had op 17 februari 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het de bezwaren van appellant gegrond verklaarde en hem recht gaf op een Wajong-uitkering van € 1.017,47 bruto per maand, met terugwerkende kracht vanaf 10 oktober 2008. Appellant heeft echter ook schadevergoeding gevorderd voor gederfde wettelijke rente en misgelopen heffingskortingen over de jaren 2009 tot en met 2011, alsook voor overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.
De Raad heeft het verzoek van appellant om schadevergoeding voor de gederfde wettelijke rente toegewezen, evenals de schadevergoeding voor de misgelopen heffingskorting over de jaren 2009 tot en met 2011. Echter, het verzoek om schadevergoeding voor de jaren 2012 tot en met 2015 werd afgewezen, omdat appellant zich hiervoor eerst tot de Belastingdienst moest wenden. De Raad heeft ook de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld en vastgesteld dat de totale behandelingsduur van de procedure met 36 maanden en drie weken was overschreden. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 3.500,- voor immateriële schade.
De uitspraak concludeert met de veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de gederfde wettelijke rente en de misgelopen heffingskorting, alsook de proceskosten van appellant in hoger beroep. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van de immateriële schadevergoeding aan appellant.