3.2.Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, voor zover deze is aangevochten in hoger beroep. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over de ongewijzigde uitkering per 1 mei 2011 is volgens het Uwv niet een gevolg van een fout van het Uwv, maar van het feit dat appellantes werkgeefster, die tot 1 mei 2011 mede de uitkering aan haar betaalbaar stelde, de uitkering aanvulde tot het salaris dat appellante voor haar ziekte ontving. Aangezien het Uwv per 1 mei 2011 niet op de hoogte was van enige inkomsten uit arbeid, is het logisch dat ook de uitkering per deze datum niet wijzigde. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.
4.1.2.Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.1.3.Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd.
4.1.4.Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
4.2.1.Bij het besluit waarbij appellante in aanmerking is gebracht voor de WIA-uitkering is zij er uitdrukkelijk op gewezen dat zij wijzigingen moet doorgeven aan het Uwv. In een toelichting bij de berekening van de uitkering in dat besluit is uitgelegd dat de inkomsten die zij verdient in mindering komen op het WIA-maandloon.
4.2.2.Met haar brief van 8 februari 2011 heeft appellante het Uwv verzocht de WIA-uitkering voortaan, in verband met haar ontslag, rechtstreeks naar haar rekeningnummer over te maken. Appellante heeft het Uwv er daarbij niet op gewezen dat zij een aanstelling bij haar oude werkgeefster had gekregen voor twee uur in de week. Hoewel appellante per 1 mei 2011 niet meer uren is gaan werken dan daarvoor heeft zij, door in de brief van 11 februari 2011 geen melding te maken van die uren, bij het Uwv de onjuiste indruk gewekt dat zij per 1 mei 2011 was ontslagen en niet (meer) werkte. Afgezien daarvan had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij die uren moest melden. Met de aanstelling voor twee uur per week ontving zij immers inkomsten die (mogelijkerwijs) van invloed waren op haar
WIA-uitkering.
4.2.3.Dat de brief van 8 februari 2011 van appellante was opgesteld door werkgeefster doet er niet aan af dat appellante met die brief onvolledige inlichtingen aan het Uwv heeft verstrekt. Mogelijkerwijs heeft werkgeefster bij appellante ook overigens de indruk gewekt dat het Uwv op de hoogte was van de nieuwe situatie. Dat ontslaat appellante echter niet van de verplichting om de inlichtingenplicht na te leven.
4.2.4.Uit het feit dat appellante in 2009 met een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige heeft besproken dat zij op dat moment in het kader van de re-integratie twee uur per week werkte, volgt niet dat zij niet gehouden zou zijn het Uwv er van op de hoogte te stellen dat ze per 1 mei 2011 een aanstelling voor twee uur had gekregen. Verder is niet gebleken dat het Uwv op enigerlei wijze bij appellante de indruk heeft gewekt dat de na 1 mei 2011 ontstane situatie geen wijziging van het recht op WIA-uitkering betrof en dat zij er daarom op mocht vertrouwen dat geen herziening van de uitkering plaats zou (kunnen) vinden.
4.2.5.Het Uwv was dan ook gehouden de WIA-uitkering te herzien en hetgeen in dat verband onverschuldigd aan appellante is betaald van haar terug te vorderen.
4.3.1.Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Bij het opleggen van een boete in verband met die schending moet rekening worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid van appellante en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
4.3.2.Appellante werkte sinds haar re-integratie gedurende twee uur per week voor werkgeefster. Ine die feitelijke situatie trad per 1 mei 2011 geen wijziging op. Wellicht heeft appellante aan de hand van loonstroken en betalingsspecificaties kunnen zien dat er in de bruto bedragen wijzingen optraden en dat zij meer inkomsten dan voorheen had, maar het Uwv heeft de stelling van appellante dat haar netto inkomen na 1 mei 2011 slechts in zeer geringe mate verschilde van het inkomen in de daaraan voorafgaande periode niet onderbouwd betwist. Uit de dossierstukken is niet af te leiden dat de stellingen van appellante ten aanzien van die netto inkomsten onjuist zijn.
4.3.3.De onduidelijkheid over haar positie is verder versterkt door het optreden van werkgeefster die appellante onjuist voorlichtte over de gevolgen van het ontslag en de daaropvolgende aanstelling voor twee uur per week. Dit leidde er toe dat zij in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat zij met de brief van 8 februari 2011 had voldaan aan de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA. Daarbij komt dat appellante zowel fysiek als psychisch zo veel beperkingen ondervond dat bij haar geen sprake was van benutbare mogelijkheden. De beperkingen die voor betrokkene zijn aangenomen, betroffen de fysieke belastbaarheid en energie, omgaan met prikkels (drukte, lawaai, ruis) en de mentale belastbaarheid.
4.3.4.Gelet op dit samenstel van omstandigheden is de mate van verwijtbaarheid bij appellante zo gering dat er geen aanleiding is om een boete op te leggen. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
4.3.5.Aangezien er geen aanleiding is om een boete op te leggen, zal het besluit van
30 oktober 2015 worden vernietigd voor zover daarbij een boete van € 390,- is opgelegd. Ter wille van de duidelijkheid zal tevens het besluit van 10 april 2015 worden vernietigd voor zover daarbij een boete van € 3.400,- is opgelegd. Het besluit van 18 september 2014, waarbij appellante een boete van € 11.635,78 is opgelegd zal worden herroepen.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, zijnde € 990,-.