ECLI:NL:CRVB:2017:4247

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
15/7925 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WIA-uitkering en schending inlichtingenverplichting door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WIA-uitkering van appellante. Appellante had in 2006 haar werkzaamheden wegens ziekte gestaakt en ontving vanaf 2008 een WGA-loongerelateerde uitkering. In 2009 hervatte zij haar werkzaamheden voor twee lesuren per week, maar heeft dit niet gemeld aan het Uwv. Hierdoor ontving zij onterecht een te hoge WIA-uitkering. Het Uwv heeft de uitkering herzien en een terugvordering van € 11.635,78 opgelegd, alsook een boete wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond, maar verlaagde de boete. In hoger beroep handhaafde appellante haar standpunt dat er geen sprake was van een relevante wijziging in haar situatie. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenplicht had geschonden, maar dat de mate van verwijtbaarheid gering was. Daarom werd de boete vernietigd. De Raad bevestigde de herziening van de uitkering en de terugvordering, maar vernietigde de boete van € 390,- en herroept de eerdere boete van € 11.635,78. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/7925 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 oktober 2015, 15/3178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Blom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [naam functie] in dienst van [naam werkgeefster] (werkgeefster). Op 4 september 2006 is appellante wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Appellante is met ingang van 1 september 2008 in aanmerking gebracht voor een WGA-loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Omdat werkgeefster eigen risicodrager was, werd de uitkering door de werkgeefster betaald. Appellante heeft in 2009 haar werkzaamheden voor twee lesuren per week hervat.
1.2.
Met ingang van 1 mei 2011 heeft werkgeefster de betaling van de WIA-uitkering uitbesteed aan het Uwv. In verband hiermee heeft werkgeefster het dienstverband met appellante met ingang van 1 mei 2011 beëindigd en haar aansluitend opnieuw aangesteld voor twee lesuren per week (0,074 fte).
1.3.
Bij brief van 8 februari 2011 heeft appellante het Uwv verzocht haar WIA-uitkering, in verband met ontslag, met ingang van 1 mei 2011 rechtstreeks over te maken naar haar rekeningnummer. Appellante heeft in die brief niet vermeld dat zij vanaf 1 mei 2011 op basis van een nieuwe aanstelling twee lesuren per week bleef werken voor werkgeefster.
1.4.
Bij besluit van 18 september 2014 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 mei 2011 herzien en over de periode van 1 mei 2011 tot en met 31 augustus 2014 een bedrag van € 11.635,78 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde
WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij een tweede besluit van 18 september 2014 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 11.635,78 wegens schending van haar inlichtingenplicht, omdat zij het Uwv niet heeft gemeld dat zij vanaf 1 mei 2011 voor twee lesuren per week werkzaam was bij werkgeefster en daarvoor inkomsten ontving, waardoor haar teveel WIA-uitkering is betaald.
1.6.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 18 september 2014. Bij besluit van 10 april 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit tot herziening en terugvordering van haar WIA-uitkering ongegrond verklaard en haar
bezwaar tegen het boetebesluit gegrond verklaard. Het Uwv heeft de boete verlaagd naar
€ 3.400,-.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende het beroep heeft het Uwv het standpunt met betrekking tot de boete gewijzigd en bij besluit van
24 september 2015 (bestreden besluit 2) de boete verlaagd naar € 390,- vanwege de financiële omstandigheden waarin appellante verkeerde. Het Uwv heeft het nieuwe boetebedrag berekend twaalf maal de maandelijkse aflossingscapaciteit van € 32,23 en dat bedrag vervolgens afgerond op een tienvoud naar boven.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 met betrekking tot de boete niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 met betrekking tot de herziening en terugvordering van de uitkering ongegrond verklaard, het beroep tegen
bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van het nieuwe dienstverband met werkgeefster ingaande 1 mei 2011. Dat zij voor het doorgeven van de per
1 mei 2011 gewijzigde situatie aan het Uwv gebruik heeft gemaakt van een brief van haar werkgeefser en dat zij erop vertrouwde dat de informatie die zij had ontvangen van werkgeefster juist was, maakt dit niet anders. Het Uwv was daarom gehouden de
WIA-uitkering van appellante te herzien en de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellante terug te vorderen. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv gehouden was appellante een boete op te leggen wegens schending van haar inlichtingenplicht en dat de boete van € 390,- passend en geboden is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij haar inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat geen sprake was van een relevante wijziging van haar omstandigheden. Zij had zowel vóór als vanaf 1 mei 2011 een arbeidsongeschiktheidsuitkering en werkte daarnaast in dezelfde omvang. Volgens appellante was het Uwv ervan op de hoogte dat zij ook al voor 1 mei 2011 twee uur per week werkte bij werkgeefster. Dat heeft niet geleid tot een gewijzigd arbeidsongeschiktheidspercentage. Daarom mocht zij erop vertrouwen dat die werkzaamheden niet van invloed waren op haar uitkering, zodat de wijziging per 1 mei 2011 dat evenmin was. Om die reden acht appellante de herziening en terugvordering in strijd met de rechtszekerheid en kan er ook geen boete worden opgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, voor zover deze is aangevochten in hoger beroep. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over de ongewijzigde uitkering per 1 mei 2011 is volgens het Uwv niet een gevolg van een fout van het Uwv, maar van het feit dat appellantes werkgeefster, die tot 1 mei 2011 mede de uitkering aan haar betaalbaar stelde, de uitkering aanvulde tot het salaris dat appellante voor haar ziekte ontving. Aangezien het Uwv per 1 mei 2011 niet op de hoogte was van enige inkomsten uit arbeid, is het logisch dat ook de uitkering per deze datum niet wijzigde. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA verstrekt een verzekerde die een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering.
4.1.2.
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet WIA herziet het Uwv beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.1.3.
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het Uwv onverschuldigd is betaald of verstrekt door het Uwv teruggevorderd.
4.1.4.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
De herziening
4.2.1.
Bij het besluit waarbij appellante in aanmerking is gebracht voor de WIA-uitkering is zij er uitdrukkelijk op gewezen dat zij wijzigingen moet doorgeven aan het Uwv. In een toelichting bij de berekening van de uitkering in dat besluit is uitgelegd dat de inkomsten die zij verdient in mindering komen op het WIA-maandloon.
4.2.2.
Met haar brief van 8 februari 2011 heeft appellante het Uwv verzocht de WIA-uitkering voortaan, in verband met haar ontslag, rechtstreeks naar haar rekeningnummer over te maken. Appellante heeft het Uwv er daarbij niet op gewezen dat zij een aanstelling bij haar oude werkgeefster had gekregen voor twee uur in de week. Hoewel appellante per 1 mei 2011 niet meer uren is gaan werken dan daarvoor heeft zij, door in de brief van 11 februari 2011 geen melding te maken van die uren, bij het Uwv de onjuiste indruk gewekt dat zij per 1 mei 2011 was ontslagen en niet (meer) werkte. Afgezien daarvan had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij die uren moest melden. Met de aanstelling voor twee uur per week ontving zij immers inkomsten die (mogelijkerwijs) van invloed waren op haar
WIA-uitkering.
4.2.3.
Dat de brief van 8 februari 2011 van appellante was opgesteld door werkgeefster doet er niet aan af dat appellante met die brief onvolledige inlichtingen aan het Uwv heeft verstrekt. Mogelijkerwijs heeft werkgeefster bij appellante ook overigens de indruk gewekt dat het Uwv op de hoogte was van de nieuwe situatie. Dat ontslaat appellante echter niet van de verplichting om de inlichtingenplicht na te leven.
4.2.4.
Uit het feit dat appellante in 2009 met een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige heeft besproken dat zij op dat moment in het kader van de re-integratie twee uur per week werkte, volgt niet dat zij niet gehouden zou zijn het Uwv er van op de hoogte te stellen dat ze per 1 mei 2011 een aanstelling voor twee uur had gekregen. Verder is niet gebleken dat het Uwv op enigerlei wijze bij appellante de indruk heeft gewekt dat de na 1 mei 2011 ontstane situatie geen wijziging van het recht op WIA-uitkering betrof en dat zij er daarom op mocht vertrouwen dat geen herziening van de uitkering plaats zou (kunnen) vinden.
4.2.5.
Het Uwv was dan ook gehouden de WIA-uitkering te herzien en hetgeen in dat verband onverschuldigd aan appellante is betaald van haar terug te vorderen.
De boete
4.3.1.
Appellante heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Bij het opleggen van een boete in verband met die schending moet rekening worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid van appellante en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
4.3.2.
Appellante werkte sinds haar re-integratie gedurende twee uur per week voor werkgeefster. Ine die feitelijke situatie trad per 1 mei 2011 geen wijziging op. Wellicht heeft appellante aan de hand van loonstroken en betalingsspecificaties kunnen zien dat er in de bruto bedragen wijzingen optraden en dat zij meer inkomsten dan voorheen had, maar het Uwv heeft de stelling van appellante dat haar netto inkomen na 1 mei 2011 slechts in zeer geringe mate verschilde van het inkomen in de daaraan voorafgaande periode niet onderbouwd betwist. Uit de dossierstukken is niet af te leiden dat de stellingen van appellante ten aanzien van die netto inkomsten onjuist zijn.
4.3.3.
De onduidelijkheid over haar positie is verder versterkt door het optreden van werkgeefster die appellante onjuist voorlichtte over de gevolgen van het ontslag en de daaropvolgende aanstelling voor twee uur per week. Dit leidde er toe dat zij in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat zij met de brief van 8 februari 2011 had voldaan aan de verplichtingen voortvloeiend uit artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA. Daarbij komt dat appellante zowel fysiek als psychisch zo veel beperkingen ondervond dat bij haar geen sprake was van benutbare mogelijkheden. De beperkingen die voor betrokkene zijn aangenomen, betroffen de fysieke belastbaarheid en energie, omgaan met prikkels (drukte, lawaai, ruis) en de mentale belastbaarheid.
4.3.4.
Gelet op dit samenstel van omstandigheden is de mate van verwijtbaarheid bij appellante zo gering dat er geen aanleiding is om een boete op te leggen. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
4.3.5.
Aangezien er geen aanleiding is om een boete op te leggen, zal het besluit van
30 oktober 2015 worden vernietigd voor zover daarbij een boete van € 390,- is opgelegd. Ter wille van de duidelijkheid zal tevens het besluit van 10 april 2015 worden vernietigd voor zover daarbij een boete van € 3.400,- is opgelegd. Het besluit van 18 september 2014, waarbij appellante een boete van € 11.635,78 is opgelegd zal worden herroepen.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, zijnde € 990,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de boete van € 390,- is gehandhaafd;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 september 2015 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 24 september 2015 voor zover daarbij de boete is gesteld op € 390,-;
  • vernietigt het besluit van 10 april 2015 voor zover daarbij de boete is gesteld op
€ 3.400,-;
  • herroept het besluit van 18 september 2014 waarbij een boete van € 11.635,78 is opgelegd en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 990,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
De griffier is verhinderd te ondertekenen

KS