ECLI:NL:CRVB:2017:4230
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant, die zich op 2 juli 2011 ziek meldde met rug- en schouderklachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 3 april 2013, concludeerde het Uwv dat appellant met de geselecteerde functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Limburg bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.
Tijdens de zitting op 4 maart 2016 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd werd door een gemachtigde. De Raad benoemde een deskundige, die op 13 september 2016 een rapport uitbracht. Deze deskundige concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv niet volledig was en dat appellant op bepaalde aspecten verdergaand beperkt moest worden geacht. De deskundige en het Uwv hebben hun rapporten en conclusies verder toegelicht, waarbij het Uwv uiteindelijk de FML aanpaste.
De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing had gegeven voor zijn besluit, ondanks dat dit pas in hoger beroep gebeurde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar constateerde wel een schending van de redelijke termijn in de procedure. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 500,- aan appellant, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.923,40 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 december 2017.