ECLI:NL:CRVB:2017:4230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
7 december 2017
Zaaknummer
14/4043 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering te beëindigen. Appellant, die zich op 2 juli 2011 ziek meldde met rug- en schouderklachten, had eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 3 april 2013, concludeerde het Uwv dat appellant met de geselecteerde functies meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Dit besluit werd door de rechtbank Limburg bevestigd, maar appellant ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 4 maart 2016 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv vertegenwoordigd werd door een gemachtigde. De Raad benoemde een deskundige, die op 13 september 2016 een rapport uitbracht. Deze deskundige concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv niet volledig was en dat appellant op bepaalde aspecten verdergaand beperkt moest worden geacht. De deskundige en het Uwv hebben hun rapporten en conclusies verder toegelicht, waarbij het Uwv uiteindelijk de FML aanpaste.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing had gegeven voor zijn besluit, ondanks dat dit pas in hoger beroep gebeurde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar constateerde wel een schending van de redelijke termijn in de procedure. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 500,- aan appellant, en het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.923,40 bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 1 december 2017.

Uitspraak

14/4043 WIA
Datum uitspraak: 1 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 juni 2014, 13/3340 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.M.J.J. Dewarrimont hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.G.C. van Ingen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de Raad verzekeringsarts
L. Greveling-Fockens als deskundige heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 13 september 2016 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op het rapport gereageerd. Het Uwv heeft daarbij nadere stukken ingediend.
De deskundige heeft desgevraagd gereageerd op de reacties van partijen.
Partijen hebben gereageerd op vragen van de Raad.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als elektromonteur voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 2 juli 2011 vanuit de situatie dat hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld bij het Uwv met rug- en schouderklachten.
1.2.
Op 3 april 2013 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij met de voor hem geselecteerde functies in staat is meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellant tegen dat besluit bij besluit van 1 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft de op 23 april 2013 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onderschreven, terwijl de arbeidsdeskundige van mening is dat appellant de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze is verricht en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de door het Uwv geselecteerde functies kan uitoefenen en dat daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid onder de 35% blijft.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van deze stelling is een rapport van verzekeringsarts G.J. Kruithof van
27 februari 2015 ingebracht. Op basis van de bevindingen uit dit rapport is appellant ongeschikt voor de geselecteerde functies, aldus appellant.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2015, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen de geselecteerde functies met ingang van 29 juni 2013 kan uitoefenen. Daarbij is met name in geschil of afdoende rekening is gehouden met de rug- en schouderklachten bij het vaststellen van de arbeidsbeperkingen van appellant.
4.2.
De Raad heeft aanleiding gevonden een deskundige te benoemen ter beantwoording van de vraag of voor appellant meer beperkingen gelden dan weergegeven in de FML van
23 april 2013. In haar rapport van 13 september 2016 heeft de deskundige zich niet kunnen verenigen met de FML van 23 april 2013. Op de aspecten trillingsbelasting (3.8 van de FML) en staan tijdens het werk (5.4 van de FML) wordt appellant aanvullend beperkt geacht.
4.3.
Appellant heeft in zijn reactie op het rapport van de deskundige aangevoerd dat op grond van het rapport van verzekeringsarts Kruithof meer en verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Zo had er een beperking op de aspecten frequent reiken tijdens het werk en zitten (tijdens het werk) moeten worden aangenomen en had appellant op het aspect frequent buigen tijdens het werk verdergaand beperkt moeten worden geacht.
4.4.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft het Uwv rapporten ingezonden van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft de FML op 13 oktober 2016 aangepast overeenkomstig de opvatting van de deskundige en de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat met de twee aanpassingen een aantal van de geselecteerde functies niet langer passend is. Er resteren echter voldoende voor appellant geschikte functies. Het Uwv heeft daarom geen aanleiding gezien het standpunt dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering te wijzigen.
4.5.
De deskundige heeft desgevraagd te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de aangepaste FML van 13 oktober 2016. In de reactie van appellant wordt geen aanleiding gezien om meer of verdergaande beperkingen aan te nemen.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige is ingegaan op de verschillende visies over de belastbaarheid van appellant van verzekeringsarts Kruithof en de verzekeringsartsen van het Uwv, waarbij niet zozeer in geschil is de bij appellant vastgestelde diagnoses, maar wel de op grond daarvan aanwezige beperkingen. Daarbij is inzichtelijk en gemotiveerd te kennen gegeven op welke aspecten appellant (verdergaand) beperkt wordt geacht en op welke aspecten niet. De FML is vervolgens terecht aangepast overeenkomstig de opvatting van de deskundige. In haar nadere reactie van 2 januari 2017 heeft de deskundige afdoende gemotiveerd waarom de reacties van appellant van 27 oktober en 23 november 2016, die zonder ondersteunend medisch stuk zijn gebleven, haar geen aanleiding gaf haar standpunt te wijzigen.
4.7.
Verder is de conclusie van het Uwv dat appellant, uitgaande van de door de deskundige aanvullend gestelde beperkingen, geschikt is voor drie van de zeven geselecteerde functies, inzichtelijk en afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Hierbij wordt van belang geacht dat de stelling van appellant, dat de functie van elektronica monteur (nieuwbouw en onderhoud) met SBC-code 267040 niet geschikt is wegens de eis van beheersing van de Engelse taal, in het arbeidskundig rapport van 19 april 2017 voldoende gemotiveerd is weerlegd door erop te wijzen dat appellant gezien zijn ruime ervaring als elektromonteur in staat moet worden geacht de in werkinstructies neergelegde Engelse vaktermen te kunnen begrijpen.
4.8.
Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellant hierdoor niet wordt benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het voorliggende geval niet gebleken.
5.2.
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM vangt aan op het moment dat er − op zijn minst − een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van de Raad van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 2 juli 2013 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna drie maanden geduurd. De behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 6 november 2013 tot de datum van deze uitspraak, ruim vier jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
5.4.
Wat onder 5.1 tot en met 5.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van
€ 500,-.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en € 1.237,50,- in hoger beroep. De kosten van het door radioloog M.J. van Gorp verrichte röntgenonderzoek van
28 maart 2014 ad € 605,- alsmede die voor het inwinnen van inlichtingen bij de behandelende sector van 12 december 2013 ad € 90,90 komen eveneens voor vergoeding in aanmerking.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.923,40;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.L. Rijnen

IJ