ECLI:NL:CRVB:2017:423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
15/5865 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand na eerdere intrekking op basis van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, die sinds 30 oktober 2001 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had een nieuwe aanvraag ingediend na de intrekking van haar bijstand in 2012. De intrekking was gebaseerd op het feit dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding met een andere persoon, H. De rechtbank had de afwijzing van de aanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen bevestigd, en appellante ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er relevante wijzigingen in haar omstandigheden waren opgetreden die haar recht op bijstand zouden kunnen herstellen. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om te bewijzen dat zij voldeed aan de voorwaarden voor bijstand, en dat de enkele omstandigheid dat zij abonnementen op haar naam had staan niet voldoende was om aan te tonen dat er geen sprake meer was van wederzijdse zorg met H. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor toewijzing.

De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van gewijzigde omstandigheden bij het aanvragen van bijstand na een eerdere intrekking. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet blijk had gegeven van vooringenomenheid en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

Uitspraak

15/5865 WWB
Datum uitspraak: 7 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
16 juli 2015, 13/5687 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Th.H.M.J. Aarts, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door haar geleden schade.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft vanaf 30 oktober 2001 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 4 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2013, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 20 september 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 september 2005 tot 1 mei 2012 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 98.748,12. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van het feit dat zij met [naam] (H) een gezamenlijke huishouding voerde. Bij uitspraak van
30 januari 2014 (13/2177) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 februari 2013 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De Raad heeft bij uitspraak van 17 november 2015,
ECLI:NL:CRVB:2015:4072, deze uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd. De Raad heeft daartoe - samengevat - overwogen dat appellante en H in de periode van 20 september 2005 tot en met 4 juni 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.3.
Op 17 oktober 2012 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. Zij heeft daarbij opgegeven dat H als onderhuurder bij haar inwoont.
1.4.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante heeft het Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar haar woon- en leefsituatie. In dat kader heeft een sociaal rechercheur onder andere appellante opgeroepen voor een gesprek op
15 november 2012. Appellante heeft op 14 november 2012 telefonisch meegedeeld dat zij vanwege ziekte niet kon verschijnen op het gesprek en dat zij niet kon aangeven wanneer zij daartoe wel in staat was. Hierop heeft de sociaal rechercheur met appellante afgesproken dat het gesprek op 15 november 2012 in haar woning zou plaatsvinden.
1.5.
Op 15 november 2012 hebben twee sociaal rechercheurs appellante in haar woning bezocht. Voordat zij de woning hebben betreden heeft appellante het formulier ‘verklaring toestemming betreden woning’ ondertekend. Appellante heeft tijdens het gesprek onder andere verklaard dat H een kamer huurt en dat haar woonsituatie niet is gewijzigd ten opzichte van 4 juni 2012.
1.6.
Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft dat besluit, na bezwaar, bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit) gehandhaafd. Tevens heeft het college daarbij aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend met ingang van 31 mei 2013. Aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand over de periode voor die datum heeft het college ten grondslag gelegd dat in de periode vanaf de datum van de aanvraag tot aan de datum waarop H op een ander adres dan dat van appellante was ingeschreven, 31 mei 2013, geen objectief aanwijsbare veranderingen zijn waar te nemen die relevant zijn voor bijstandverlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
.Zij stelt dat de rechtbank blijk heeft gegeven van vooringenomenheid door het oordeel van de rechtbank over de gezamenlijke huishouding, neergelegd in de uitspraak van 30 januari 2014, over te nemen. Sinds de periode die toen in geding was hebben zich wijzigingen in de omstandigheden voorgedaan. Van een financiële verstrengeling is volgens haar geen sprake meer omdat appellante, anders dan voorheen, abonnementen, met name een televisie-, internet- en telefoonabonnement, op haar naam heeft staan. Voorts is op 21 februari 2013 een besluit genomen op haar aanvraag op grond van de Algemene wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Deze aanvraag heeft appellante gedaan met het doel de zorg die H aan haar verleent te formaliseren. Het doen van een aanvraag is volgens appellante ook een wijziging van de feitelijke situatie. Omdat de vaststelling van het hoofdverblijf niet voldoende is om een gezamenlijke huishouding aan te nemen, hadden de medewerkers tijdens het bezoek aan de woning, ook navraag moeten doen naar de wederzijdse zorg. Appellante stelt voorts dat sprake is van een onrechtmatig huisbezoek. Zij betwist een verklaring ‘toestemming betreden woning’ te hebben ondertekend en ook het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van een huisbezoek. Ten slotte stelt appellante dat het college op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten afwijken van zijn beleid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad staat ter beoordeling de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor zover deze betrekking heeft op de periode van 27 oktober 2012, de datum van de aanvraag, tot en met 31 mei 2013, de datum met ingang waarvan aan appellante bijstand is toegekend.
4.2.
Indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, ligt het in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Appellante is hierin niet geslaagd.
4.2.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwde of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.2.
Niet in geschil is dat H in de te beoordelen periode nog steeds zijn hoofdverblijf bij appellante had. Appellante heeft op haar aanvraag vermeld dat H bij haar inwoont en ter zitting van de rechtbank desgevraagd bevestigd dat haar woonsituatie niet is gewijzigd.
4.2.3.
In het kader van de wederzijdse zorg heeft de Raad blijkens rechtsoverweging 4.10 van de onder 1.2 vermelde uitspraak onder meer aannemelijk geacht dat H in de in dat geding te beoordelen periode, die liep van 20 september 2005 tot en met 4 juni 2012, hielp met de (zware) boodschappen, wel eens zorgde voor de tuin en de honden van appellante, dat hij vaste lasten betaalde, zoals die van de televisie, het internet en de telefoon, had gezorgd voor (vervanging van) de televisie, de wasmachine en het bankstel in de woning van appellante, dat appellante en haar dochters met H gebruikmaakten van zijn caravan op de camping, waarvoor hij de huur van de standplaats voor zijn rekening nam, dat H in verband met de gezondheidstoestand van appellante zorg verleende aan appellante, dat appellante aan H onderdak verleende, dat appellante de was van H deed als het zo uitkwam en dat H mee at als het zo uitkwam en dat appellante dan kookte. In het licht van die feiten en omstandigheden heeft appellante met het enkele feit dat in de hier te beoordelen periode, anders dan daarvoor, diverse abonnementen op haar naam stonden niet aangetoond dat geen sprake meer was van wederzijdse zorg. Ook met de aanvraag op grond van de AWBZ, die overigens bij voormeld besluit van 21 februari 2013 is afgewezen, heeft appellante niet aangetoond dat in de te beoordelen periode de omstandigheden in relevante mate waren gewijzigd. Hetzelfde geldt voor het door appellante naar voren gebrachte feit dat H was begonnen met het zoeken van een eigen woning.
4.2.4.
Anders dan appellante heeft betoogd, behoefde het college geen nadere navraag te doen naar de diverse aspecten van wederzijdse zorg. Het lag immers op de weg van appellante om aan te tonen dat sprake was van een wijziging van de omstandigheden op dat punt en om aan te tonen dat zij ten tijde van de aanvraag voldeed aan de voorwaarden voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.3.
De beroepsgrond dat de rechtbank blijk heeft gegeven van vooringenomenheid slaagt niet. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak niet enkel volstaan met een verwijzing naar de eerdere uitspraak, maar tevens vastgesteld dat niet in geschil is dat appellante en H woonachtig zijn op hetzelfde adres en voorts beoordeeld of in de hier te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg.
4.4.
De stelling van appellante dat het huisbezoek onrechtmatig was, zodat haar verklaring buiten beschouwing moet worden gelaten, kan buiten bespreking blijven. Appellante betwist immers niet, zoals uit 4.2.2 volgt, dat H in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf bij haar in de woning had, terwijl het standpunt van het college over de wederzijdse zorg niet is gebaseerd op de bevindingen van het huisbezoek.
4.5.
De beroepsgrond dat het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid had moeten afwijken slaagt niet, reeds omdat appellante die stelling onvoldoende heeft toegelicht en niet heeft onderbouwd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
4.7.
Gelet op 4.6 bestaat voor toewijzing van het verzoek om het college te veroordelen tot vergoeding van schade geen grond. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2017.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD