Anders dan appellante meent, is de rechtbank op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de onderzoeksbevindingen, ook zonder de resultaten van het huisbezoek in
april 2011, voldoende grond opleveren voor het oordeel dat appellante en H in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Tijdens zijn verhoor heeft H meermalen verklaard dat hij, appellante en haar dochters vanaf 2005 verbleven op het uitkeringsadres dan wel op de camping waar hij sinds medio 2005 een caravan heeft. Ook heeft H verklaard dat zijn inschrijving in de GBA van 20 september 2005 tot en met
31 maart 2009 op adres D feitelijk niet klopt, omdat hij toen al zijn hoofdverblijf had bij appellante. [R] heeft op 24 mei 2012 tegenover de sociale recherche verklaard dat H op adres D heeft gewoond totdat hij bij appellante ging wonen en dat hij alle spullen heeft meegenomen toen hij is vertrokken. Voorts heeft [R] verklaard dat H in de periode van
20 september 2005 tot en met 31 maart 2009 stond ingeschreven op adres D, maar dat dit een postadres was. De woning van [R] werd toen verbouwd en ze hebben toen nog een kamer gemaakt voor het geval H zou terugkomen, maar dat is niet nodig geweest. H heeft, na confrontatie met de verklaring van [R] , erkend dat diens verklaring juist is. De verklaringen van appellante tijdens haar verhoor over de aanvang van het hoofdverblijf van H in haar woning, zijn niet eenduidig, maar daaruit kan in ieder geval wel worden afgeleid dat die datum ruimschoots vóór maart 2009 ligt. Zo heeft appellante eerst verklaard dat circa
vier á vijf jaar geleden is besloten dat H bij haar kwam wonen. Na confrontatie met de verklaring van H dat hij in 2005 bij appellante is komen wonen, heeft appellante in eerste instantie volstaan met de reactie dat zij daarop niets heeft te zeggen. Op de vraag of het klopt dat, zoals H heeft verklaard, hij sinds zeven jaar bij haar woont, heeft appellante vervolgens geantwoord dat zij dat niet weet omdat zij geen jaartallen kan onthouden, maar dat hij sinds de tijd dat hij de standplaats heeft op de camping al bij haar woont. Uit de gedingstukken, waaronder het inschrijfformulier van de camping en zes betalingsbewijzen voor de seizoenen 2005/2006 tot en met 2010/2011, blijkt dat H vanaf medio 2005 een standplaats op de camping huurt. Bovendien heeft een buurtbewoonster van appellante verklaard dat H vanaf midden of eind 2005 bij appellante woont. Aan de omstandigheid dat [R] in zijn schriftelijke verklaring van 2 april 2014 tot op zekere hoogte is teruggekomen van de verklaring die hij in mei 2012 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan hecht. [R] heeft na voorlezing van de verklaring tegenover de sociale recherche volhard en die ondertekend. Voorts houdt zijn nieuwe lezing in dat H van 20 september 2005 tot en met 31 maart 2009 met enige regelmaat zo’n een á twee keer per week in zijn kamer sliep. Daargelaten dat die verklaring niet overeenkomt met zijn verklaring tegenover de sociale recherche, die door H bovendien is bevestigd, blijkt uit de nieuwe verklaring in ieder geval dat H in de genoemde periode niet zijn hoofdverblijf had op adres D.