ECLI:NL:CRVB:2017:4162

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
1 december 2017
Zaaknummer
16/4140 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verlies van verdienvermogen na verkeersongeval en beëindiging ontwikkeltraject

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin zij schadevergoeding vorderde van de Minister van Defensie. Appellante was werkzaam als medewerker personeelszaken en zou een ontwikkeltraject naar de functie van personeelsadviseur doorlopen. Dit traject werd echter beëindigd na een verkeersongeval in 2005, waarbij appellante letsel opliep. De minister verleende appellante eervol ontslag en weigerde later schadevergoeding, omdat er geen bewijs was dat appellante bevorderd zou zijn als het ongeval niet had plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister op goede gronden aansprakelijkheid voor de gestelde schade niet heeft erkend. De Raad stelt vast dat de informatie in de brief van 4 mei 2011, waarin het beëindigen van het ontwikkeltraject werd toegelicht, niet onvolledig was. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij bij aanvang van het traject had moeten worden bevorderd naar een hogere salarisschaal. De Raad wijst ook het verzoek van appellante om een getuige te horen af, omdat dit niet zou bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Uiteindelijk bevestigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

16/4140 AW
Datum uitspraak: 1 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
4 mei 2016, 15/4561 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. van Breet hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Breet. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.A. van Wijngaarden en A.P. Swerissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij de [dienst] ([dienst]), [onderdeel] van het Ministerie van Defensie als medewerker personeelszaken, salarisschaal 6. Appellante zou op 13 oktober 2005 starten met een ontwikkeltraject naar de functie van personeelsadviseur, salarisschaal 10. Tot het ontwikkeltraject behoorde het volgen van een HBO-opleiding Personeel en Arbeid. Op 12 oktober 2005 is appellante betrokken geraakt bij een verkeersongeval waarbij zij letsel heeft opgelopen. Op 21 november 2005 is appellante gestart met het ontwikkeltraject. Appellante heeft dit traject niet afgerond. Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft de minister appellante met ingang van 1 januari 2011 eervol ontslag verleend.
1.2.
Appellante heeft schadevergoeding van de veroorzaker van het verkeersongeval gevorderd. Zij is in die zaak bijgestaan door mr. C, letselschadeadvocaat. In het kader van de financiële afwikkeling van de zaak heeft mr. C bij brief van 8 februari 2011 de minister verzocht antwoord te geven op de vragen hoe de carrière van appellante zou zijn verlopen indien het verkeersongeval haar niet was overkomen en tot welke financiële consequenties dit zou hebben geleid.
1.3.
Bij brief van 4 mei 2011 heeft senior personeelsadviseur S namens het hoofd van de Stafafdeling Personeel en Organisatie van de [dienst] de brief van 8 februari 2011 beantwoord. In die brief is vermeld dat appellante tot 13 oktober 2005 naar volle tevredenheid werkzaam is geweest als medewerker personeelszaken, salarisschaal 6. Met haar is een ontwikkeltraject naar de functie van personeelsadviseur, salarisschaal 10, overeengekomen, dat op 13 oktober 2015 van start zou gaan. Het volgen van een HBO-opleiding Personeel en Arbeid maakte onderdeel uit van dit traject. Het ongeval dat appellante op 12 oktober 2005 is overkomen heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid. Zij is op 21 november 2005 gestart met haar
re-integratie, vooralsnog op arbeidstherapeutische basis. Verder is in de brief vermeld dat de re-integratie van appellante in de praktijk een moeizaam proces bleek. Pogingen om appellante te ontwikkelen in de adviserende rol bleken ook op de langere termijn niet haalbaar. Appellante bleek veel last van concentratieproblemen te hebben, waardoor ook het continueren van haar studie en het voltooien daarvan een te zware belasting bleek te zijn. Het voorgenomen ontwikkeltraject naar de functie van personeelsadviseur, salarisschaal 10, werd beëindigd.
1.4.
Bij brief van 10 november 2011 heeft mr. C namens appellante een onderbouwing van de schadevordering bij de verzekeraar van de veroorzaker van het verkeersongeval ingediend. Daarin heeft mr. C gesteld dat sprake is van verlies van verdienvermogen in indirecte zin, omdat appellante sinds en door het verkeersongeval geen carrière meer heeft kunnen maken en dat appellante na de voltooiing van de HBO-opleiding een hogere functie zou gaan bekleden. Vervolgens is in januari 2012 de zaak met de veroorzaker van het verkeersongeval financieel afgewikkeld. Daarbij is voor de berekening van het verlies van verdienvermogen uitgegaan van salarisschaal 6.
1.5.
Bij brief van 6 februari 2012 heeft S namens het hoofd van de Stafafdeling Personeel en Organisatie van de [dienst] enkele vragen van appellante beantwoord. Een van de vragen hield verband met de bevordering van appellante in salarisschaal in het kader van het ontwikkeltraject indien zij dit had kunnen vervolgen. Appellante wijst in dit verband op een collega die gedurende eenzelfde ontwikkeltraject is bevorderd. In de brief is vermeld dat tijdens de re-integratie van appellante rekening is gehouden met haar belastbaarheid, dat het ontwikkeltraject vanwege de beperkte inzetbaarheid van appellante moeizaam verliep en dat om die reden geen sprake is geweest van bevordering naar een naasthogere salarisschaal. Verder is in de brief vermeld dat de door appellante gemaakte vergelijking met een collega hier niet aan de orde is.
1.6.
Bij brief van 4 november 2013 heeft appellante de minister verzocht om vergoeding van de schade die zij lijdt ten gevolge van onvolledige informatievertrekking. Appellante stelt dat uit de brief van 6 februari 2012 volgt dat zij bevorderd zou zijn naar een hogere rang als haar het verkeersongeval niet was overkomen. Appellante stelt schade te ondervinden, omdat deze informatie niet was vermeld in de brief van 4 mei 2011 en daarom niet is meegenomen bij de financiële afwikkeling van de zaak met de veroorzaker van het ongeval.
1.7.
Bij besluit van 15 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 september 2015 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Volgens de minister is uit de brief van 6 februari 2012 niet op te maken dat appellante zou zijn bevorderd als haar het verkeersongeval niet was overkomen. De strekking van die brief is gelijk aan de strekking van de brief van 4 mei 2011, namelijk dat het ontwikkelingstraject van appellante naar de functie van personeelsadviseur op het niveau van salarisschaal 10 is beëindigd als gevolg van klachten die aan het verkeersongeval zijn gerelateerd. Van onvolledig informeren en daarmee van een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van S is dan ook geen sprake geweest. Het had volgens de minister op de weg gelegen van mr. C om nadere informatie op te vragen als het verlies aan verdienvermogen nader onderbouwd had moeten worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister op goede gronden aansprakelijkheid voor de gestelde schade niet heeft erkend.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft betoogd dat de bij de brief van 4 mei 2011 verstrekte informatie onvolledig is geweest doordat daarin geen melding wordt gemaakt van bevorderingsmomenten. Volgens appellante had in die brief uitdrukkelijk moeten zijn vermeld dat zij bij aanvang van het ontwikkelingstraject had moeten worden bevorderd naar een hogere salarisschaal. Zij wijst er in dit verband op dat een collega die gelijktijdig aan het ontwikkelingstraject is begonnen bij aanvang van dat traject is bevorderd.
4.2.
Dit betoog slaagt niet. De strekking van de brief van 4 mei 2011 is dat het ontwikkelingstraject van de functie van medewerker personeelszaken, salarisschaal 6, naar die van personeelsadviseur, salarisschaal 10, is beëindigd in verband met klachten en beperkingen die appellante heeft opgelopen ten gevolge van het verkeersongeval. Gelet op het in algemene termen gestelde verzoek om informatie van mr. C van 8 februari 2011, bestond geen aanleiding om in de brief specifiek te melden dat appellante voor afronding van het ontwikkelingstraject al naar een hogere salarisschaal had kunnen worden bevorderd als haar het verkeersongeval niet was overkomen. Evenmin bestond aanleiding in de brief specifiek te melden dat appellante bij aanvang van het ontwikkelingstraject had moeten worden bevorderd naar een hogere salarisschaal. Appellante heeft haar stelling dat zij bij aanvang van het ontwikkelingstraject had moeten worden bevorderd naar een hogere salarisschaal niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat een collega wel bij aanvang van het ontwikkelingstraject is bevorderd, brengt niet mee dat dit ook bij appellante had moeten gebeuren. Een eventuele bevordering vindt immers plaats naar aanleiding van een evaluatie van werk- en studieresultaten van de betrokken medewerker.
4.3.
Appellante heeft de Raad verzocht om J, hoofd personeelszaken en voormalig leidinggevende van appellante, als getuige te horen omdat hij betrokken is geweest bij de totstandkoming van de brief van 4 mei 2011. De Raad wijst dit verzoek af omdat hij niet ziet dat het horen van J kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
4.4.
Op grond van wat hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Tuit

HD