ECLI:NL:CRVB:2017:415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
16/3964 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek bijzondere bijstand met betrekking tot terugwerkende kracht en eerdere aanvraag buiten behandeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, vertegenwoordigd door A.W.A. Donders, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en griffierecht. De aanvraag van 13 april 2015 werd door het college van burgemeester en wethouders van Tilburg buiten behandeling gesteld, wat leidde tot een nieuwe aanvraag op 30 juli 2015. Het college kende bijzondere bijstand toe voor de kosten van bewindvoering, maar weigerde de kosten van intake en griffierecht, evenals de kosten die vóór de aanvraagdatum waren gemaakt.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eerdere aanvraag niet was afgewezen, maar buiten behandeling was gesteld, waardoor er geen inhoudelijke beoordeling had plaatsgevonden. De Raad bevestigde dat de kosten die vóór de aanvraagdatum waren gemaakt, in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking komen, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Het beleid van de gemeente Tilburg omtrent aanvragen met terugwerkende kracht werd als buitenwettelijk begunstigend beleid gekwalificeerd, maar de Raad oordeelde dat het college de aanvraag terecht had afgewezen op basis van dit beleid.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.3964 PW

Datum uitspraak: 31 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 april 2016, 16/460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft A.W.A. Donders hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Namens appellant is verschenen Donders. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 13 april 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering (kosten van aanvangswerkzaamheden en intake in december 2014), kosten van bewindvoering en mentorschap (maandelijks voor 2015) en kosten van griffierecht. Bij besluit van 8 juni 2015 heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
1.2.
Op 30 juli 2015 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering in combinatie met mentorschap (intake en de maandelijkse kosten) en kosten van griffierecht. Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft het college bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van bewindvoering ter hoogte van € 230,06 per maand voor de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016. De kosten van intake en griffierecht heeft het college afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard. Op grond van zijn beleid heeft het college met terugwerkende kracht tot 30 januari 2015 bijzondere bijstand voor de periodieke kosten van bewindvoering toegekend. Met betrekking tot de periodieke kosten van bewindvoering over de periode van 1 januari 2015 tot 30 januari 2015 en de kosten van de intake en het griffierecht heeft het college zich onder verwijzing naar zijn beleid op het standpunt gesteld dat deze kosten meer dan zes maanden vóór de aanvraag van 30 juli 2015 zijn gemaakt en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ook bijzondere bijstand dient te verlenen voor de periodieke kosten van bewindvoering van 1 januari 2015 tot 30 januari 2015, alsmede voor de kosten van intake en griffierecht.
4.2.
In lijn met de uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9646, moet worden geoordeeld dat over de nog in geschil zijnde kosten weliswaar eerder besluitvorming heeft plaatsgevonden, maar geen eerdere beoordeling van het recht op bijzondere bijstand. Met het besluit van 8 juni 2015 is de aanvraag van 13 april 2015 immers niet afgewezen, maar met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Aan een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag is het college niet toegekomen. Dit betekent dat ter beoordeling voorligt de vraag of het college terecht de aanvraag om bijzondere bijstand met terugwerkende kracht heeft afgewezen
4.3.
Niet in geschil is dat deze kosten zijn opgekomen voordat appellant de aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand wordt in beginsel geen bijzondere bijstand verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Het beleid van de gemeente Tilburg omtrent aanvragen met terugwerkende kracht, zoals vermeld in de door het college in beroep overgelegde notitie van 1 juli 2015, bepaalt dat bijzondere bijstand in beginsel vooraf moet worden aangevraagd. Daarnaast is in dat beleid bepaald dat het - onder voorwaarden - mogelijk is om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering met terugwerkende kracht toe te kennen tot uiterlijk zes maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid op grond waarvan bijzondere bijstand met terugwerkende kracht kan worden verleend, ook zonder dat zich bijzondere omstandigheden voordoen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1918) dient een buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. Het buitenwettelijk karakter brengt mee dat de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 (slot) van de Awb verder niet ter beoordeling staat.
4.4.
Het besluit om de verlening van bijzondere bijstand te beperken tot de kosten van periodieke bewindvoering vanaf 30 januari 2015 is in overeenstemming met het gevoerde beleid. De aanvraag om bijzondere bijstand van 30 juli 2015 is immers ingediend meer dan zes maanden na het opkomen van de kosten van bewindvoering (kosten intake in december 2014 en de periodieke kosten tot 30 januari 2015) en het opkomen van de kosten van griffierecht (in 2014).
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat de aanvraag voor bijzondere bijstand van 13 april 2015 ten onrechte buiten behandeling is gesteld onder meer omdat het college ten onrechte om een machtiging heeft verzocht, wat het college achteraf ook heeft erkend. De aanvraag van 30 juli 2015 moet daarom beschouwd worden als een voortzetting van de aanvraag van 13 april 2015, zodat de aanvraag binnen de in het beleid bedoelde zes maanden is ingediend.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft de aanvraag van 13 april 2015 bij besluit van 8 juni 2015 buiten behandeling gesteld. De stellingen van appellant richten zich in wezen tegen het besluit van 8 juni 2015. Appellant had deze stellingen moeten aanvoeren in een eventueel bezwaar tegen dat besluit. Deze stellingen kunnen daarom bij de onderhavige aanvraag niet aan de orde komen. Overigens heeft het college ter zitting opgemerkt dat weliswaar de machtiging niet mocht worden opgevraagd, maar dat bij appellant ook andere stukken zijn opgevraagd die niet zijn ingeleverd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) A. Mansourova

HD