ECLI:NL:CRVB:2017:4136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
16/6172 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van bankafschriften en inlichtingenverplichting

Op 21 november 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft appellant, die sinds 4 maart 2013 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant, waarbij onder andere bankafschriften zijn opgevraagd. Uit deze afschriften bleek dat appellant in de periode van 10 mei 2014 tot en met 30 maart 2015 meerdere bijschrijvingen had ontvangen van familieleden, die hij niet had gemeld bij het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant te herzien en de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen, wat appellant aanvecht.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant de bijschrijvingen op zijn bankrekening niet heeft gemeld, wat in strijd is met de wettelijke inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat de bijschrijvingen als inkomen moeten worden aangemerkt, ongeacht de stelling van appellant dat deze bedragen bestemd waren voor zijn kinderen of dat het om leningen ging. De Raad bevestigt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en dat de herziening van de bijstand terecht is gebeurd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.6172 PW

Datum uitspraak: 21 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 augustus 2016, 15/8150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Namens appellant is
mr. Van Baaren verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 4 maart 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project heronderzoek PW 2015 heeft het college onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van het onderzoek heeft het college appellant onder meer verzocht om de bankafschriften van de laatste twaalf maanden van alle in zijn bezit zijnde bankrekeningen over te leggen. Een medewerker van het team Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam heeft op
26 mei 2015 met appellant een gesprek gevoerd over onder andere de bankafschriften van zijn bankrekening bij de ABN AMRO-bank met rekeningnummer eindigend op [nummer]. Uit deze bankafschriften is naar voren gekomen dat in de periode van 10 mei 2014 tot en met 30 maart 2015 in meerdere maanden op deze rekening acht keer bijschrijvingen hebben plaatsgevonden, in omvang variërend van € 20,- tot € 50,- afkomstig van [naam G] (G), de moeder van zijn kinderen, en zijn broer [naam B] (B) en een eenmalige storting van
€ 250,-, waarover appellant heeft verklaard dat dat een lening was van G die hij contant heeft terugbetaald. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 11 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2014 tot en met 30 september 2014 en de periode van 1 februari 2015 tot en met 31 maart 2015 herzien en de over die periodes gemaakte kosten van de aan appellant ten onrechte verleende bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 511,86. Het bestreden besluit berust op de grond dat de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant als inkomsten worden aangemerkt. Appellant had deze inkomsten bij het college moeten melden. Omdat appellant de inkomsten niet heeft gemeld, heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan hij te veel bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3
.In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de onder 1.2 bedoelde bedragen zijn bijgeschreven op de bankrekening van appellant. Ook is niet in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger en diens minderjarige inwonende kinderen in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijgeschreven bedragen geen middelen zijn die van belang zijn voor het recht op bijstand. Hij heeft daarom de inlichtingenverplichting niet geschonden. De bedragen van G ontving hij ten behoeve van de kinderen, bijvoorbeeld voor reiskosten die hij maakt als hij de kinderen een keer naar de crèche brengt. Hij doet ook wel eens boodschappen voor G. De bijschrijvingen van B betreffen leningen. In het geval van appellant dient te worden afgeweken van de vaste rechtspraak met betrekking tot middelen en beschikken.
4.5.
Deze beroepsgronden slagen niet. Periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – worden naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Gelet op de omvang en het terugkerend karakter van bijschrijvingen op de bankrekening van appellant moeten deze worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Dat de bedragen volgens appellant bestemd waren voor de kinderen doet hier niet aan af. Hierbij is van belang dat appellant de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. De stelling van appellant dat de bedragen van B leningen betreffen en deze bedragen moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is immers in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Appellant heeft niet nader onderbouwd waarom in zijn geval moet worden afgeweken van de vaste rechtspraak. Reeds daarom slaagt dit betoog niet.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat de bijgeschreven bedragen van belang zijn voor het recht op bijstand. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen dat de bijschrijvingen gemeld moesten worden. Vaststaat dat appellant vanaf 10 mei 2014 bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft ontvangen. Het college is ruim een jaar later, op 26 mei 2015, bekend geworden met de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant. Nu appellant van de ontvangst van de bedragen niet direct en uit eigen beweging melding heeft gemaakt bij het college, heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant op verzoek van het college alle gegevens heeft verstrekt en op het gesprek is gekomen, maakt dit niet anders. Omdat appellant als gevolg hiervan te veel bijstand heeft ontvangen, was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden om de bijstand te herzien over de maanden waarin de geldbedragen zijn ontvangen.
4.7.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat in zijn geval dringende redenen bestaan om af te zien van terugvordering. Er is sprake van een onhoudbare financiële situatie. Appellant heeft deze beroepsgrond niet met verifieerbare gegevens onderbouwd en heeft gelet daarop niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2017.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J. Tuit

HD