ECLI:NL:CRVB:2017:4132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
16/8142 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en afwijzing nieuwe aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van appellante, die sinds 18 december 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout had de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 september 2013, omdat zij niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, aangeduid als Z. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij en Z een zuiver zakelijke relatie hadden, en dat er voldoende bewijs was voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de conclusie dat appellante als gehuwd moest worden aangemerkt en dus geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

Daarnaast werd ook het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar nieuwe aanvraag om bijstand behandeld. De Raad bevestigde dat appellante in de periode van 13 oktober 2014 tot en met 19 december 2014 wederom als gehuwd moest worden aangemerkt, omdat zij en Z in die periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelde dat het college terecht de aanvraag had afgewezen, omdat appellante geen zelfstandig subject van bijstand was. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

16.8142 WWB, 16/5939 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 21 november 2016 en uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 augustus 2016, 16/145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (college)
Datum uitspraak: 28 november 2017
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2108, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 augustus 2014, 14/2683, vernietigd, het besluit van 14 april 2014 vernietigd, onder gegrondverklaring van het tegen dat besluit ingesteld beroep, en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 24 oktober 2013 en 27 januari 2014 met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Daarbij is met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het college heeft op 21 november 2016 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 1).
Namens appellante heeft mr. E.M. Pommé, advocaat, tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Tevens heeft mr. Pommé namens appellante hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pommé. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.G.H. Wagemakers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Beroep (16/8142)
1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 7 juni 2016. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Appellante ontving sinds 18 december 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 september 2013. Bij besluit van 27 januari 2014 heeft het college het besluit van 24 oktober 2013 herzien met dien verstande dat de bijstand van appellante met ingang van 17 september 2013 wordt ingetrokken.
1.4.
Het college heeft de bezwaren tegen deze besluiten bij besluit van 14 april 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 17 september 2013 niet meer woonachtig was op het door haar opgegeven adres, [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Door hiervan geen melding te maken aan het college, heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 21 augustus 2014 het beroep van appellante tegen het besluit van 14 april 2014 ongegrond verklaard.
1.6.
In zijn uitspraak van 7 juni 2016 heeft de Raad, kort weergegeven, het volgende overwogen. De onderzoeksbevindingen bieden op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres. Bovendien heeft het college ten onrechte geen gewicht toegekend aan het door appellante ingebrachte tegenbewijs, waaronder verklaringen van buurtbewoners van dat adres. Aldus zijn onvoldoende concrete gegevens voorhanden om te kunnen vaststellen dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtsgevolgen kunnen in dit geval niet in stand worden gelaten en de Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Het college heeft ter zitting van de Raad naar voren gebracht dat betwijfeld wordt of appellante in de periode in geding als alleenstaande kan worden aangemerkt. Hier wil het college nader onderzoek naar verrichten.
1.7.
Het college heeft vervolgens nader onderzoek gedaan. Daartoe hebben bijzonder controleurs van de gemeente Oosterhout dossieronderzoek gedaan, appellante op 18 juli 2016 gehoord en nadere gegevens bij appellante opgevraagd, waaronder bankafschriften. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 november 2016.
2. Het college heeft ter uitvoering van de onder 1.5 genoemde uitspraak bestreden besluit 1 genomen. Daarbij heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 24 oktober 2013 en
27 januari 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit nader onderzoek is gebleken dat geen recht op bijstand bestaat op de grond dat appellante vanaf 17 september 2013 een gezamenlijke huishouding voerde met
[naam Z] (Z). Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zuiver zakelijke relatie met Z.
Hoger beroep (16/5939)
3.1.
Op 13 oktober 2014 heeft appellante zich gemeld om bijstand naar de norm voor een alleenstaande aan te vragen. Op 25 november 2014 heeft zij de aanvraag ingediend. Daarbij heeft zij een kostgangerovereenkomst met Z overgelegd, gedateerd 1 juni 2013.
3.2.
Bij besluit van 19 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 december 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante en Z een gezamenlijke huishouding voeren.
4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, overwogen dat in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat in die periode was voldaan aan zowel het criterium van gezamenlijk hoofdverblijf als aan het criterium van wederzijdse zorg.
5.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Zij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om een gezamenlijke huishouding aan te nemen en dat zij en Z een zakelijke kostgangersrelatie hebben.
5.2.
Appellante heeft zich op dezelfde gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beroep (16/8142)
6.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 september 2013, de aanvangsdatum van de intrekking, tot en met 27 januari 2014, de datum van het herziene intrekkingsbesluit (te beoordelen periode).
6.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
6.3.
Niet in geschil is dat appellante en Z gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
6.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
6.5.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen, vermeld in de rapportage van 16 november 2016, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en Z in de in 6.4 omschreven zin. Appellante stelde haar bankrekening ter beschikking aan Z, naar eigen zeggen om hem te helpen, in die zin dat hij zijn salaris daarop heeft laten storten. Tegelijkertijd kon appellante met dat geld betalingen doen. Zij heeft vanaf haar bankrekening bepaalde schulden voor Z voldaan, onder meer een huurschuld. Z stelde feitelijk zijn woning om niet ter beschikking aan appellante. Zij heeft namelijk in de te beoordelen periode geen huur/kostgeld betaald aan Z, ondanks de daartoe opgenomen verplichting in de onder 3.1 vermelde kostgangersovereenkomst. Deze feiten en omstandigheden gaan wat in een zakelijke kostgangersrelatie gebruikelijk is ver te boven.
6.6.
Uit 6.5 volgt dat appellante en Z in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB. Dat betekent dat appellante als gehuwd moet worden aangemerkt. Om die reden kon zij niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had zij dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
6.7.
Gelet op 6.5 en 6.6 is het beroep ongegrond.
Hoger beroep (16/5939)
7.1.
De te beoordelen periode loopt van 13 oktober 2014, de datum van de aanvraag, tot en met 19 december 2014, de datum van het afwijzingsbesluit.
7.2.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd. Dit houdt in dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt. Een onderzoek naar het zogeheten zorgcriterium (de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht.
7.3.
Aangezien vast is komen te staan dat appellante en Z in de periode van 27 september 2013 tot en met 27 januari 2014 een gezamenlijke huishouding voerden en dus in de twee jaar voorafgaande aan de aanvraag om bijstand als gehuwden werden aangemerkt, en tevens niet in geschil is dat appellante en Z in de thans te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, was ook in de hier te beoordelen periode sprake van een gezamenlijke huishouding, zodat appellante ook in die periode geen zelfstandig subject van bijstand was.
7.4.
Gelet op 7.2 en 7.3 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, moet worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In 16/8142:
- verklaart het beroep ongegrond;
In 16/5939:
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD