ECLI:NL:CRVB:2017:4128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
16/1460 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vestiging van een krediethypotheek op basis van de Participatiewet en de redelijke beleidsbepaling door het college

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante had bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet (PW) en was eerder bijstand verleend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had aan de bijstandverlening de verplichting verbonden om een krediethypotheek te vestigen. De Raad heeft vastgesteld dat het college op grond van zijn beleid de eerder gevestigde krediethypotheek blijft toepassen indien binnen twee jaar na beëindiging van de bijstand opnieuw bijstand wordt verleend. Appellante betwistte dat het college geen nieuwe krediethypotheek had moeten vestigen, met verwijzing naar een lagere WOZ-waarde. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om beleid vast te stellen en dat de appellante niet had aangetoond dat het college buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling was getreden. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond was verklaard.

Uitspraak

16.1460 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 februari 2016, 15/7219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 28 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 2 november 2012 heeft het college aan appellante met ingang van 1 november 2012 bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de bijstand verstrekt in de vorm van een geldlening omdat appellante eigenaar is van de woning waarin zij woont. Bij besluit van eveneens 2 november 2012 heeft het college appellante meegedeeld dat, rekening houdend met de waarde van haar woning op grond van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ-waarde) van € 159.000,- voor een bedrag van
€ 24.782,- een krediethypotheek dient te worden gevestigd. Bij besluit van 9 september 2013 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 25 juni 2013 op de grond dat appellante met ingang van die datum een inkomen had dat hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.2.
Appellante heeft op 26 februari 2015 bijstand aangevraagd ingevolge de Participatiewet (PW). Bij besluit van 1 juni 2015 heeft het college aan appellante met ingang van 1 mei 2015 bijstand ingevolge de PW toegekend. Het college heeft aan de bijstandverlening de verplichting voor appellante verbonden om mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek. Bij besluit van 12 juni 2015 heeft het college het besluit van 1 juni 2015 in zoverre gecorrigeerd dat appellante reeds heeft voldaan aan haar verplichting om mee te werken aan het vestigen van een krediethypotheek en dat de bij besluit van 2 november 2012 gevestigde krediethypotheek opnieuw van toepassing is op de bijstandsverlening met ingang van 1 mei 2015.
1.3.
Bij besluit van 5 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van zijn beleid de eerder gevestigde krediethypotheek blijft gelden indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstand opnieuw bijstand wordt verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen nieuwe krediethypotheek heeft gevestigd, daarbij rekening houdend met de lagere WOZ-waarde van € 145.000,-. Met een beroep op de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:BZ8954) stelt appellante zich op het standpunt dat het college niet bevoegd is om op grond van artikel 50 van de PW zelf beleidsregels vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 48, derde lid, van de PW is bepaald dat het college aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen kan verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.
4.2.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de PW heeft de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. In artikel 50, tweede lid, van de PW is bepaald dat, indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening heeft:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid; en
b. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.
4.3.
Het college voert het beleid dat indien met toepassing van artikel 50 van de PW bijstand in de vorm van een geldlening wordt verstrekt, de bijstand wordt verleend onder vestiging van een krediethypotheek en dat de vestiging van een krediethypotheek en de terugbetaling van de geldlening worden gebaseerd op de regels uit het per 1 januari 2004 vervallen Besluit van 12 april 1995, houdende vaststelling van een Besluit krediethypotheek bijstand (Besluit krediethypotheek, Stb 1995, 204). Voorts heeft het college in zijn beleid onder meer bepaald dat het niet is toegestaan gedurende een aaneengesloten periode van bijstandverlening de waarde van de woning opnieuw vast te stellen omdat de belanghebbende duidelijkheid moet hebben over het bedrag van de lening. Alleen als de bijstandverlening langdurig wordt onderbroken, te weten voor een periode van meer dan twee jaar, wordt bij een nieuwe aanvraag de krediethypotheek opnieuw beoordeeld. Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstand opnieuw recht op bijstand ontstaat, dan wordt de bijstand verleend onder verband van de laatst gevestigde hypotheek.
4.4.
Niet in geschil is dat is voldaan aan de in artikel 50, tweede lid, onder a en b, van de PW genoemde voorwaarden en dat het college op grond van artikel 50 van de PW daarom gehouden was de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken.
4.5.
Artikel 48, derde lid, van de PW geeft het college de bevoegdheid om aan de bijstandverlening de verplichting te verbinden een krediethypotheek te vestigen. De wetgever heeft bij de invoering van de WWB nadrukkelijk overwogen dat met het vervallen van het Besluit krediethypotheek per 1 januari 2004 het voor gemeenten nog steeds mogelijk blijft om een krediethypotheek op een eigen woning te vestigen en dat het binnen de systematiek van de WWB past om gemeenten de bevoegdheid te geven al dan niet gebruik te maken van de mogelijkheden van zekerheidsrechten (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 13, blz. 171). Dit is onder de PW niet anders. Gelet hierop valt niet in te zien waarom het college niet bevoegd zou zijn om voor de wijze waarop van de hem toekomende bevoegdheid als bedoeld in artikel 48, derde lid, van de PW gebruik wordt gemaakt, beleid vast te stellen. Voor zover appellante meent dat het college met het onder 4.3 weergegeven beleid buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, bestaat daarvoor geen grond. Daarbij is van belang dat in artikel 7 van het Besluit krediethypotheek, zoals dat gold tot 1 januari 2004, de volgende bepaling was opgenomen:
“Indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandverlening onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, wordt deze verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.”
Het college heeft, zo blijkt uit de toelichting op het onder 4.3 weergegeven beleid, de regels uit het Besluit krediethypotheek, waaronder artikel 7, in het gemeentelijk beleid verwerkt.
4.6.
Niet in geschil is dat het college in overeenstemming met zijn beleid heeft besloten de laatst gevestigde krediethypotheek van toepassing te verklaren op de bijstandverlening per 1 mei 2015. Ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan het college aanleiding had moeten zien van het beleid af te wijken. In dat kader heeft appellante erop gewezen dat de WOZ-waarde ten tijde in geding lager was dan de
WOZ-waarde waarvan het college is uitgegaan bij de vaststelling van de hoogte van de krediethypotheek in 2012. Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele, toevallige omstandigheid dat bij de vaststelling van de hoogte van de krediethypotheek een lagere
WOZ-waarde van toepassing zou zijn indien een nieuwe krediethypotheek gevestigd zou worden, leidt niet tot het oordeel dat de gevolgen onevenredig zijn ten opzichte van het met het beleid beoogde doel, te weten duidelijkheid bieden over de hoogte van het leenbedrag.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. Hillen en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

HD