uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2013 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. S.G.C. van Ingen),
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder.
Bij besluit van 20 februari 2012 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de aan hem per 17 januari 2012 toegekende bijstand en nog toe te kennen bijstand op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB), wordt verleend in de vorm van een (hypothecaire)geldlening. Het maximumbedrag van de geldlening is daarbij vastgesteld op € 21.305,74.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2013. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde A. van den Hof.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser heeft een koopwoning. Eiser heeft op 21 september 2010 een uitkering op grond van de WWB aangevraagd. Bij besluit van 27 september 2010 heeft verweerder aan eiser de uitkering toegekend en daarbij meegedeeld dat aan de verlening van de bijstand bij-zondere voorwaarden zijn verbonden, zoals opgenomen in de door eiser getekende bereid-verklaring, welke voorwaarden integraal onderdeel uitmaken van het besluit. In de bereid-verklaring heeft eiser zich bereid verklaard mee te werken aan de taxatie van zijn woning en zo nodig de vestiging van een (krediet)hypotheek. Bij de waardebepaling van eisers woning is verweerder vervolgens uitgegaan van de grondslag in de WOZ-beschikking belastingjaar 2010. De waarde van de woning is bepaald op € 160.000,-. Het saldo van eisers hypotheek-schulden is vastgesteld op € 92.494,26. Het vrij te laten vermogen zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB is vastgesteld op € 46.200,-. Vervolgens is bepaald dat gelet hierop het bedrag van de geldlening wordt vastgesteld op € 21.305,74. Ei-ser heeft tegen dit besluit bezwaar en beroep ingesteld. Bij uitspraak van 7 februari 2012 van deze rechtbank (kenmerk AWB 11-5320) heeft de rechtbank eisers beroep ongegrond ver-klaard. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte onaantast-baar is geworden.
1.2 Op 28 oktober 2011 heeft eiser meegewerkt aan het vestigen van een krediethypo-theek en is de akte bij de notaris gepasseerd.
1.3 Per 1 juli 2011 heeft verweerder eisers uitkering op grond van de WWB ingetrokken en voor de toekomst beëindigd, wegens schending van de inlichtingenverplichting. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Bij uitspraak van heden (kenmerk HAA 12-1406, 12-1409) heeft deze rechtbank uitspraak gedaan in dit beroep.
1.4 Op 26 januari 2012 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de WWB. Bij besluit van 16 februari 2012 heeft verweerder aan eiser met ingang van 17 januari 2012 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande. Aan de verlening van de bijstand zijn bijzondere voorwaarden verbonden, zoals opgenomen in de door eiser getekende bereidverklaring van 26 januari 2012, welke voorwaarden integraal onderdeel uitmaken van het besluit. Vervolgens is met het primaire besluit van 20 februari 2012 aan eiser meegedeeld dat de aan hem toegekende bijstandsuitkering, wordt verleend in de vorm van een (hypothecaire)geldlening. Het maximumbedrag van de geldlening is daarbij wederom vastgesteld op € 21.305,74.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerders beleidsregels ter zake in strijd zijn met de wet. Eiser stelt dat bij het verstrekken van de bijstandsuitkering een nieuwe waardebepaling van het vermogen had moeten plaatsvinden.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt bevoegd te zijn op gemeenteniveau beleid op te stellen voor het vestigen van een krediethypotheek. Op grond van deze beleidsregels is verweerder bevoegd de geldlening te bepalen op het eerder vastgestelde leenbedrag.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1 Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de WWB – voor zover hier van toepassing – heeft de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf bewoonde woning, recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
4.2 Ingevolge artikel 50, tweede lid, van de WWB heeft, indien voor de belanghebbende bedoeld in het eerste lid recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover de bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid; en
b. voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.
4.3 In de Beleidsregels Krediethypotheek van de gemeente Haarlem (hierna: de Beleidsregels) is in artikel 7 bepaald dat indien binnen een periode van twee jaar na beëindiging van de bijstandsverlening onder verband van hypotheek wederom recht op bijstand bestaat, deze wordt verleend met toepassing van de laatst gevestigde hypotheek.
4.4 Op grond van artikel 50, tweede lid, onder b, van de WWB wordt de bijstand in de vorm van een geldlening verstrekt in geval iemand in het bezit is van een eigen woning én het vermogen in de woning hoger is dan het vrij te laten deel van het vermogen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze bepaling dan ook dat verweerder bij een bijstandsaanvraag moet vaststellen wat het vermogen in de woning is en of dit vermogen hoger is dan het vrij te laten deel van het vermogen. Artikel 50 van de WWB biedt geen ruimte voor verweerder om zelf in beleidsregels voor de vaststelling van het vermogen in de woning, aan te knopen bij het eerder bepaalde (maximum)leenbedrag.
4.5 Bovendien is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder dat het vermogen bij de onderhavige aanvraag niet opnieuw behoefte te worden vastgesteld op een verkeerde lezing van artikel 7 van de Beleidsregels berust. Immers, in dit artikel is volgens de rechtbank niet zozeer bepaald dat verweerder moet uitgaan van het eerder vastgestelde leenbedrag, maar is vastgelegd dat indien binnen een periode van twee jaar opnieuw recht op bijstand bestaat daarvoor het laatst gevestigde hypotheekrecht kan worden gebruikt. Dit houdt naar oordeel van de rechtbank niet meer in dan dat niet opnieuw een hypotheekakte bij de notaris hoeft te passeren. Een andere uitleg van dit artikel zou immers met zich meebrengen dat in het beleid nadere voorwaarden worden gesteld, terwijl de wet hiervoor geen ruimte biedt.
5. Gelet op het voorgaande zal het beroep dan ook gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd, nu het berust op een onhoudbare grondslag. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit opnieuw het maximumbedrag van de geldlening dienen vast te stellen. Daarbij zal verweerder dienen uit te gaan van de waarde van de woning op 20 februari 2012, zijnde de datum van het primaire besluit. Tevens dient verweerder rekening te houden met het saldo van eisers hypotheekschulden op die datum, het bedrag aan leenbijstand dat eerder aan hem is verstrekt en het vrij te laten vermogen zoals bedoeld in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB zoals dat gold op 20 februari 2012.
6. Nu naar verwachting geen geschil zal bestaan over voornoemde bedragen bestaat geen aanleiding, in verband met de finale beslechting van het geschil, voor toepassing van een bestuurlijke lus. Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 472,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 juli 2012;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op be-zwaar dient te nemen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 472,- te betalen aan eiser;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 42,- aan hem ver-goedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2013.
afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.