ECLI:NL:CRVB:2017:4120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
14/1992 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschiktheid voor arbeid en medische beoordeling van appellant met chronische depressieve stoornis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv, waarin werd vastgesteld dat hij per 1 augustus 2012 geschikt was voor zijn arbeid. Appellant, die sinds 30 juni 2011 werkzaam was in het kader van de WSW, heeft zich op 16 februari 2012 ziek gemeld en is per 1 juli 2012 uit dienst gegaan. Het Uwv concludeerde op basis van een rapport van een verzekeringsarts dat appellant in staat was om lichte werkzaamheden te verrichten. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een rapport van zijn behandelend psychiater overgelegd, waarin ernstige psychiatrische klachten werden beschreven. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv de ernst van de psychiatrische problematiek van appellant niet juist had beoordeeld. De deskundige, dr. S.J. Roza, had vastgesteld dat appellant leed aan een chronische depressieve stoornis, een somatische-symptoomstoornis en een vermijdende persoonlijkheidsstoornis, wat leidde tot significante beperkingen in zijn sociaal en beroepsmatig functioneren. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat appellant per 1 augustus 2012 in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak werd vernietigd en het bestreden besluit van het Uwv werd herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/1992 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 maart 2014, 12/11011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.J. Ladrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ladrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F Bär.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Op 12 januari 2017 heeft dr. S.J. Roza, psychiater, op verzoek van de Raad een rapport uitgebracht. Beide partijen hebben hun zienswijze op dit rapport gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Dr. Roza heeft op 25 april 2017 en 24 juli 2017 aanvullend gerapporteerd.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ladrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 30 juni 2011 in het kader van de WSW werkzaam bij [naam werkgever], laatstelijk als inpakker op de afdeling kleinverpakking voor 32 uur per week. Hij heeft zich op 16 februari 2012 ziek gemeld. Het dienstverband is per 1 juli 2012 beëindigd. Aansluitend is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft bij besluit van 30 juli 2012 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 augustus 2012 (datum in geding) geschikt is voor zijn arbeid en vanaf die datum geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW.
1.2.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een rapport van 18 september 2012 van zijn behandelend psychiater overgelegd. Deze psychiater heeft gemeld dat appellant lijdt aan een recidiverende matige depressieve stoornis, een somatisatiestoornis, een paniekstoornis zonder agorafobie en dat, wegens de ernst en de duur van de psychiatrische stoornis, het uitvoeren van gerichte beroepsmatige taken niet van appellant kan worden verwacht. Het Uwv heeft hierin geen aanleiding gezien om tot een ander standpunt te komen en heeft het besluit van 30 juli 2012 gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2012 (bestreden besluit). Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bewaar en beroep van
29 oktober 2012 ten grondslag. In dat rapport wordt door deze verzekeringsarts geen reden gezien om aan te nemen dat appellant het verrichte lichte werk op een rustige en kleine afdeling niet zou kunnen doen. Volgens de verzekeringsarts is de door de behandelend psychiater beschreven problematiek niet anders dan zoals al jaren bekend is en heeft appellant daarmee zijn werkzaamheden kunnen verrichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er, na de onderzoeksresultaten van de door de rechtbank geraadpleegde deskundigen psychiater
dr. E. van Duijn en klinisch neuropsycholoog dr. J.F.M. de Jonghe naast elkaar te hebben gelegd, aanleiding is de conclusies te volgen van de neuropsycholoog, gelet op de uitkomsten van de door hem uitgevoerde testen. De rechtbank heeft de verzekeringsartsen van het Uwv gevolgd in hun medische conclusies over de belastbaarheid van appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Kort samengevat heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een tweede deskundige, niet zijnde een arts, heeft ingeschakeld en gevolgd. Het rapport van de neuropsycholoog is volgens appellant ondeugdelijk tot stand gekomen en ook inhoudelijk ondeugdelijk.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid. Laatstgenoemd artikellid is van toepassing, omdat het dienstverband van appellant per 1 juli 2012 is beëindigd. Dit betekent dat het Uwv met juistheid het werk van een inpakker bij de afdeling kleinverpakking als zijn arbeid heeft aangemerkt.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant per 1 augustus 2012 de maatgevende arbeid kan verrichten. Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend. Geoordeeld wordt dat het bestreden besluit een deugdelijke grondslag ontbeert, gelet op het volgende.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport van Roza geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft appellant zelf onderzocht, alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellant zijn in de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft in haar rapport vastgesteld dat bij appellant in DSM-IV-termen sprake is van een depressieve stoornis, recidiverend, chronisch, matig, een ongedifferentieerde somatoforme stoornis en een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis (hoofddiagnose). In DSM-V-termen is sprake van een persisterende depressieve stoornis met matig ernstige angstige spanning, met persisterende depressieve episode, ernstig en een somatisch-symptoomstoornis met voornamelijk pijn, persisterend, actuele ernst: matig en een vermijdende persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast is er een acculturatieprobleem en is appellant bekend met diabetes mellitus, hypertensie, lactasedeficiëntie, prikkelbare darmsyndroom, rugpijn en gewrichtspijn. Er zijn volgens de deskundige onvoldoende aanwijzingen om doelbewuste misleiding van appellant te veronderstellen. De mogelijkheid van malingeren is verworpen. De deskundige heeft bij het bespreken van de objectiveerbare functionele mogelijkheden van appellant een groot aantal beperkingen genoemd op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Zo kan appellant snel uit zijn evenwicht raken, met name wanneer hij wordt blootgesteld aan prikkels en emotionele omstandigheden. Hij is hierdoor in het dagelijkse leven kwetsbaar. Bij toename van lichte druk kan hij snel decompenseren met vluchtgedrag of agressie. Verder is appellant door zijn beperkte emotieregulatie niet in staat geacht om met anderen samen te werken of te communiceren zonder te vervallen in vermijding of woede-uitbarstingen. De deskundige heeft geconcludeerd dat appellant ten gevolge van de gecombineerde psychiatrische stoornissen ernstig beperkt is in zijn sociaal en beroepsmatig functioneren. Er is geen sprake van een duidelijke verandering in de medische situatie tussen de datum van het onderzoek van de deskundige en de datum in geding, terwijl er sterke aanwijzingen zijn gevonden dat de klachten en beperkingen voortvloeiend uit de psychiatrische stoornissen ook al aanwezig waren voorafgaand aan de datum in geding. De deskundige heeft geen duidelijk luxerende factor rondom de datum in geding kunnen vaststellen, anders dan de door appellant ervaren belasting op het werk.
4.4.
Het Uwv heeft in het rapport van de deskundige geen aanleiding gezien zijn standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 februari 2017 opgemerkt dat er geen reden is om te twijfelen aan het oordeel van de deskundige. Appellant lijkt een man, die al jarenlang last heeft van psychische klachten, ook vóór zijn ziekmelding in 2012. Hij heeft hiermee volgens de verzekeringsarts de nodige jaren gewerkt, wat ongeschiktheid voor een lichte, psychisch niet belastende, niet fulltime functie niet aannemelijk maakt als er geen verandering is opgetreden rond 2012. Het rapport van de deskundige geeft geen wezenlijk ander beeld van de medische situatie van appellant dan eerder aangenomen, aldus deze verzekeringsarts. Er is een aantal beperkingen in het werk aangenomen. In een rapport van 6 maart 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens geconcludeerd dat de werkzaamheden binnen WSW-verband op de afdeling kleinverpakking passen bij de krachten en bekwaamheden van appellant.
4.5.
Appellant daarentegen is van mening dat uit het rapport van de deskundige blijkt dat hij zoveel klachten en beperkingen heeft, dat hij de draagkracht mist om in beroepsmatige arbeid werkzaam te zijn.
4.6.
Zoals ter zitting door de gemachtigde van het Uwv is bevestigd, is voor het standpunt dat appellant jarenlang met zijn klachten en beperkingen heeft kunnen werken geen aanknopingspunt te vinden in de beschikbare gegevens. Appellant heeft vanaf 2008 niet gewerkt en is per 30 juni 2011 in WSW-verband aan de slag gegaan, eerst op de afdeling grootverpakking van [naam werkgever] en na een ziekmelding op de afdeling kleinverpakking. Het betrof licht werk, dat in meerdere opzichten was aan te passen aan de mogelijkheden van dat moment, op de meest rustige en kleinste afdeling. Niettemin hield appellant dit werk niet vol en heeft hij bij [naam werkgever] gedurende een aantal maanden in slechts een beperkt aantal weken daadwerkelijk gewerkt. De bedrijfsarts heeft in dat kader overwogen dat appellant door zijn beperkingen niet in staat was volledig te werken, deels wegens een medische oorzaak en deels wegens werkgebonden factoren (zwaar en druk op de afdeling). Er waren beperkingen voor het gebruik van beide armen en schouders, terwijl appellant ook fors beperkt werd geacht voor aandacht, concentratie en energie. Uit dit samenstel van gegevens wordt afgeleid dat het werk kennelijk niet zodanig was aan te passen dat appellant heeft kunnen hervatten.
4.7.
Het Uwv wordt niet gevolgd in de stelling dat het rapport van de deskundige geen wezenlijk ander beeld geeft van de medische situatie van appellant dan eerder is aangenomen. De deskundige vermeldt door haar waargenomen cognitieve beperkingen, die passen bij de chronische depressieve stoornis van appellant. Over deze chronische depressieve stoornis heeft de deskundige opgemerkt dat die gepaard gaat met matig ernstige spanning, terwijl sprake is van een persisterende depressieve episode, ernstig. Bovendien is een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en een somatisch-symptoomstoornis gediagnosticeerd, waarbij is overwogen dat de drie psychiatrische stoornissen sterk met elkaar in verbinding staan en significante beperkingen veroorzaken in het sociaal en beroepsmatig functioneren van appellant. Niet valt in te zien dat dit overeenkomt met de visie van een verzekeringsarts van het Uwv, die in zijn rapport van 30 juli 2012 op dit gebied slechts heeft aangenomen dat sprake was van spanningsklachten. Daar komt bij dat in het rapport van 10 februari 2017 door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet alle door de deskundige genoemde beperkingen zijn overgenomen. Zo is geen duidelijke medisch-inhoudelijke reactie gegeven op de vermelding van de deskundige dat appellant gevoelig is voor externe prikkels. Met het rapport van de deskundige is overtuigend komen vast te staan dat de artsen van het Uwv de ernst van de psychiatrische problematiek niet juist hebben beoordeeld. Er is daarom onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellant per 1 augustus 2012 in staat was de maatgevende arbeid te verrichten.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 30 juli 2012 te herroepen.
6. Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente. Dat verzoek wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De proceskosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, € 1.485,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.732,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De totale te vergoeden kosten bedragen daarom € 4.207,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 31 oktober 2012;
  • herroept het besluit van 30 juli 2012;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente als onder 6 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.207,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 164,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Achtot

HD