ECLI:NL:CRVB:2017:4119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
15/446 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 16 december 2014 het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had eerder vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 januari 2013 tussen de 65% en 80% lag. Appellant heeft zich op 18 oktober 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en heeft recht op een uitkering op grond van de Wet WIA. Na een gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv op 22 mei 2017, waarin werd vastgesteld dat appellant met ingang van 18 oktober 2012 recht heeft op een IVA-uitkering, heeft de Raad de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv met de gewijzigde beslissing volledig tegemoet is gekomen aan de wensen van appellant, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.259,82 bedragen, en tot een schadevergoeding van € 500,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van griffier H. Achtot, op 29 november 2017.

Uitspraak

15/446 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 december 2014, 13/4570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2016. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Van der Linden. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Het onderzoek is heropend na de zitting. De Raad heeft het Uwv nadere vragen gesteld.
Het Uwv heeft op 22 mei 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2013 gegrond verklaard en is beslist dat appellant met ingang van 18 oktober 2012 recht heeft op een IVA-uitkering.
Namens appellant is bij brief van 28 juni 2017 op het besluit van 22 mei 2017 gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 30 april 2012 heeft appellant recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant heeft zich bij het Uwv met ingang van 18 oktober 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 27 februari 2013 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 januari 2013 65 tot 80% bedraagt. Bij besluit van 15 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Hangende het door appellant ingestelde hoger beroep heeft het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 22 mei 2017 bepaald dat appellant met ingang van 18 oktober 2012 recht heeft op een IVA-uitkering.
3.2.
Appellant heeft zich in zijn reactie op de gewijzigde beslissing van 22 mei 2017 op het standpunt gesteld dat hij alle eerder naar voren gebrachte bezwaren uit principe handhaaft en het in belang van zijn eventuele toekomstige re-integratie is dat zijn medische beperkingen in voldoende mate en op juiste wijze zijn vastgesteld. Tevens is verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot het voldoen van de wettelijke rente over de nog uit te betalen uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de gewijzigde beslissing van 22 mei 2017 heeft het Uwv het bestreden besluit niet langer gehandhaafd en is met het nieuwe standpunt volledig tegemoetgekomen aan wat appellant met het hoger beroep kon bereiken. Het door appellant gehandhaafde standpunt kan daarin geen verandering brengen en behoeft daarom geen bespreking. Ter zitting heeft appellant verklaard dat het Uwv de wettelijke rente inmiddels heeft vergoed, zodat dit punt ook geen bespreking meer behoeft.
4.2.
Aanleiding wordt gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op
€ 990,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting), € 990,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en € 1.237,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 17 augustus 2016, 0,5 punt voor de reactie van 28 juni 2017 op de gewijzigde beslissing van 22 mei 2017) en tot een bedrag van
€ 42,32 aan reiskosten, in totaal groot € 3.259,82.
4.3.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv de lange behandelduur van de zaak aan de orde gesteld en daarvoor jegens appellant zijn verontschuldigingen aangeboden. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder andere de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Verder is in de genoemde uitspraak overwogen dat in beginsel de hoogte van de schadevergoeding € 500,- bedraagt voor elk half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure in zijn geheel is overschreden.
4.4.
Voor de zaak van appellant betekent dit dat na de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant tot deze uitspraak de totale behandelingsduur die vier jaar mocht bedragen, met zes maanden is overschreden. In de omstandigheden van het geval is geen aanleiding om deze overschrijding geheel of ten dele gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van totaal € 3.259,82;
- veroordeelt het Uwv tot betaling van € 500,- aan schadevergoeding wegens het
overschrijden van de redelijke termijn.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Achtot

KS