In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het besluit van het Uwv om de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) te beëindigen, werd bevestigd. Appellante, die als docent MBO werkzaam was, was sinds februari 2013 uitgevallen door lichamelijke en psychische klachten en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Op 2 april 2013 besloot het Uwv dat zij per 1 april 2013 weer geschikt werd geacht voor haar werk, wat leidde tot het beëindigen van haar ZW-uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv wees haar verzoek om herziening af, omdat er geen nieuwe medische feiten waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv het opnameprobleem van vitamine B12 ten onrechte niet als nieuw feit had aangemerkt, maar bevestigde de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat haar medische situatie op de datum in geding niet correct was beoordeeld. Ze voerde aan dat haar vitamine B12-tekort veel ernstiger was dan het Uwv had aangenomen en dat dit haar in staat om te werken beïnvloedde. Het Uwv voerde echter aan dat de door appellante ingebrachte medische gegevens onvoldoende bewijs boden voor haar standpunt.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de door appellante ingebrachte medische gegevens geen aanleiding gaven om te concluderen dat haar beperkingen op de datum in geding waren onderschat. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.