ECLI:NL:CRVB:2017:4090

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
24 november 2017
Zaaknummer
15/4203 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van terugvordering van WIA-uitkering en vaststelling beslagvrije voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. V.J.M. Janszen, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een bedrag van € 9.877,06 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad oordeelt dat de opgave van het openstaande bedrag van € 8.845,26 door het Uwv een informatieve mededeling is en geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad bevestigt dat de beslagvrije voet correct is vastgesteld door het Uwv, inclusief de vakantieaanspraak, en dat de appellant niet benadeeld is door de lagere aflossingscapaciteit die in het bestreden besluit is vastgesteld. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

15/4203 WIA
Datum uitspraak: 15 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 11 mei 2015, 14/6053 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. Janszen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 4 oktober 2017. Namens appellant is mr. Janszen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. van Nederveen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 8 juni 2011 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) herzien en hetgeen als gevolg daarvan over de periode van 10 maart 2009 tot en met 30 april 2011 onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Het betreft een bedrag van € 9.877,06 (bruto).
1.2.
In het besluit van 30 juli 2014 heeft het Uwv een opgave gedaan van het op dat moment nog openstaande bedrag aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering, zijnde € 8.845,26. Het Uwv heeft de beslagvrije voet vastgesteld op € 838,30 per maand en de aflossingscapaciteit op € 13,42 per maand.
1.3.
Bij besluit van 2 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 juli 2014 gegrond verklaard. De beslagvrije voet is vastgesteld op € 803,86 per maand en de aflossingscapaciteit op € 9,59 per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de hoogte van het terugvorderingsbedrag heeft zij overwogen dat tegen de besluiten van 8 juni 2011 geen rechtsmiddel is ingesteld. In rechte staat vast dat de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering over de periode van 10 maart 2009 tot en met 30 april 2011 € 9.877,06 (bruto) bedraagt. Volgens het besluit van 30 juli 2014 is op die datum een bedrag van € 8.845,26 nog niet afgelost. Over de hoogte van het inkomen van appellant heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat het Uwv in het verweerschrift van
10 november 2014 het periodieke netto inkomen inclusief vakantiegeld terecht heeft vastgesteld op € 851,72 per maand. Dit bedrag bestaat uit de maandelijkse betaling van het Uwv aan appellant van € 766,55, vermeerderd met een inhouding ten bedrage van € 47,92 inzake een beslaglegging door de gemeente Amstelveen, opgeteld € 813,45, en uit € 38,27 vakantiegeld per maand. Over de hoogte van de beslagvrije voet heeft de rechtbank, onder verwijzing naar artikel 1, aanhef en onder q, van de Regeling tenuitvoerlegging, bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen en artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van het Wetboek van Burgelijke Rechtsvordering (Rv), als volgt overwogen. Het Uwv heeft met juistheid nader vastgesteld dat de beslagvrije voet € 766,55 per maand bedraagt, zijnde 90% van het periodieke inkomen ter hoogte van € 851,72 per maand. Het Uwv heeft de hoogte van de aflossingscapaciteit juist vastgesteld op € 46,90 door € 813,45 te verminderen met € 766,55. Terecht heeft het Uwv de beslagvrije voet niet verhoogd met de premie van een door appellant gesloten ziektekostenverzekering, nu appellant op het formulier inkomens- en vermogensonderzoek heeft ingevuld dat hij geen ziektekostenverzekering heeft. Omdat de aflossingscapaciteit in het bestreden besluit lager is vastgesteld namelijk op € 9,59 per maand, wordt appellant door de berekening in het verweerschrift van 10 november 2014 niet benadeeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de hoogte van het terugvorderingsbedrag en de beslagvrije voet juist heeft vastgesteld. Ten onrechte is het netto inkomen van € 813,45 per maand vermeerderd met de vakantieaanspraak bij de vaststelling van de beslagvrije voet en is de beslagvrije voet niet verhoogd met de premie ziektekostenverzekering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de hoogte van het terugvorderingsbedrag, het netto inkomen en de beslagvrije voet, is in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Voor zover appellant in deze procedure de juistheid van het door het Uwv in het besluit van 30 juli 2014 genoemde openstaande terug te vorderen bedrag van € 8.845,26 wil bestrijden, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2137, overwogen dat deze procedure zich daar niet voor leent, aangezien de opgave van het saldo van de nog openstaande vordering wordt aangemerkt als een – niet op rechtsgevolg gerichte – mededeling van informatieve aard. Deze mededeling is dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Hetgeen appellant over de juistheid van het bedrag van € 8.845,26 heeft aangevoerd behoeft dan ook geen bespreking.
4.4.
Over de beroepsgrond dat het Uwv ten onrechte de toegekende toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) heeft betrokken bij de berekening van de hoogte van het netto inkomen van appellant wordt overwogen dat tot het periodieke inkomen als bedoeld in artikel 475d, eerste lid, aanhef en onder b, sub 1, van het Rv behoort de periodieke betaling aan appellant van de toegekende toeslag op grond van de TW. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen schrijft deze bepaling ook voor dat bij het vaststellen van de hoogte van de beslagvrije voet het periodieke inkomen inclusief de vakantieaanspraak wordt betrokken. Nu appellant zelf heeft opgegeven dat hij geen ziektekostenverzekering heeft, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar overweging dat de beslagvrije voet niet wordt verhoogd met een premie voor ziektekostenverzekering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze uitspraak bestaat geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door als H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.W.L. van der Loo

NW