ECLI:NL:CRVB:2017:4064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
17/3695 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en evenredigheid van disciplinaire straf voor mishandeling door een PI-medewerker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de disciplinaire straf van ontslag van een penitentiaire inrichting (PI)-medewerker werd bevestigd. De appellant, die als PI-medewerker werkzaam was, was eerder veroordeeld voor de mishandeling van zijn echtgenote. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister van Justitie en Veiligheid terecht de disciplinaire straf van ontslag heeft opgelegd wegens plichtsverzuim. De Raad stelt vast dat de mishandeling niet kan worden beschouwd als een relatief licht vergrijp en dat het gedrag van de appellant, dat in de privésfeer plaatsvond, een onaanvaardbaar veiligheidsrisico voor de PI met zich meebracht. De Raad bevestigt dat de minister de integriteitseisen die aan PI-medewerkers worden gesteld, in acht heeft genomen en dat eerdere incidenten van explosief en agressief gedrag van de appellant ook in de beoordeling zijn meegenomen. De Raad concludeert dat de opgelegde straf van ontslag evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim en dat er geen aanleiding is om te concluderen dat de minister in dit geval een onterecht zware straf heeft opgelegd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17/3695 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 april 2017, 16/8736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
Datum uitspraak: 23 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van der Giesen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Giesen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.C. Carstens en P.B.G. van Oeffelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] in de penitentiaire inrichting (PI) [regio], vestiging [plaatsnaam 1].
1.2.
Op 13 september 2012 is appellant aangehouden op verdenking van mishandeling van zijn echtgenote. Bij vonnis van 14 april 2014 heeft de politierechter appellant voor de mishandeling van zijn echtgenote veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, subsidiair
40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen, voorwaardelijk. Op het hoger beroep tegen dit vonnis heeft ook het gerechtshof [plaatsnaam 2] appellant bij arrest van
17 november 2014 tot deze straf veroordeeld. Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is
niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Nadat de minister het voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft de minister hem bij besluit van 21 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 oktober 2016 (bestreden besluit), wegens plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. De minister verwijt appellant dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit de mishandeling van zijn echtgenote, waarvoor hij in rechte is veroordeeld. Subsidiair heeft de minister appellant ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor zijn functie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling
3.1.
Niet is in geschil dat appellant wat hem wordt verweten daadwerkelijk heeft begaan. Dat dit plichtsverzuim oplevert is evident. Op zichzelf beschouwd bestrijdt appellant dit ook niet. Evenmin bestrijdt hij dat dit plichtsverzuim hem kan worden toegerekend. De minister was dus bevoegd hem daarvoor te straffen. Appellant heeft met name de evenredigheid van de opgelegde straf bestreden.
3.2.
De Raad schaart zich achter de onder 4.2 van de aangevallen uitspraak opgenomen overwegingen van de rechtbank dat de mishandeling van zijn echtgenote door appellant en de veroordeling daarvoor geenszins kunnen worden beschouwd als een ‘relatief licht vergrijp’, zoals appellant heeft betoogd. Terecht heeft de rechtbank ook geoordeeld dat een
PI-medewerker die dergelijk gedrag vertoont en daarvoor wordt veroordeeld zijn geloofwaardigheid verliest en een onaanvaardbaar veiligheidsrisico kan vormen. Dat het gedrag heeft plaatsgevonden in de privésfeer doet hieraan niet af en kan dus niet tot de conclusie leiden dat de straf onevenredig aan het plichtsverzuim zou zijn. De minister heeft voorts in zijn oordeelsvorming mogen betrekken dat er eerdere incidenten rond appellant hebben plaatsgevonden waarbij deze bij herhaling explosief en agressief gedrag heeft laten zien. De hoge eisen van integriteit en normbesef inachtnemend die de minister aan
PI-medewerkers mag stellen, is er geen grond het ontslag in dit geval niet evenredig te achten.
3.3.
Appellant heeft ook verwezen naar andere gevallen waarin de minister volgens hem minder zware straffen heeft opgelegd voor ernstiger vormen van plichtsverzuim. De rechtbank is op deze gevallen ingegaan en heeft geconcludeerd dat die gevallen, op de rechtens relevante aspecten, niet gelijk zijn aan de situatie van appellant. Nu appellant de door de rechtbank vastgestelde feiten niet heeft weersproken, ziet de Raad in de door appellant genoemde gevallen geen aanleiding om te concluderen dat de minister de straf van ontslag in dit geval niet als een passende - en evenredige - straf heeft mogen zien.
3.4.
Uit 3.2 en 3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en B.J. van de Griend en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2017.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J. Tuit

HD