ECLI:NL:CRVB:2017:4032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
22 november 2017
Zaaknummer
14/3469 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en medische beoordeling door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 november 2017 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft aangevoerd dat het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) onzorgvuldig is voorbereid, omdat de verzekeringsarts geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de medische beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv na zorgvuldig onderzoek zijn vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellant niet gevolgd en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsgeneeskundigen. Het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige werd afgewezen, omdat de Raad van oordeel was dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om hun oordeel te onderbouwen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

14/3469 WIA
Datum uitspraak: 22 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 mei 2014, 13/4946 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft een reactie en enkele nadere brieven ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.H.J. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 10 september 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij op die dag minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 13 september 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de medische beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv na zorgvuldig onderzoek zijn vastgesteld. Er bestaat geen reden te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2013 correct zijn vastgelegd. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat appellant eenarmig is. Uitgaande van de juistheid van de FML moet appellant in staat worden geacht de hem voorgehouden functies te verrichten. Met die functies kan appellant een loon verdienen dat na vergelijking met het zogenoemde maatmanloon leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Het Uwv heeft terecht vastgesteld dat appellant met ingang van
10 september 2012 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, nu de verzekeringsarts geen informatie bij de behandelend sector heeft opgevraagd en de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant nooit heeft gezien. Omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij zijn oordeel baseert op de conclusie van de verzekeringsarts heeft er feitelijk geen zorgvuldige heroverweging plaatsgevonden. De rechtbank hecht wat betreft de datum in geding onvoldoende waarde aan de in beroep overgelegde brief van de behandelend neuroloog dr. B.P.C. van de Warrenburg, waarin deze tot het oordeel komt dat er bij appellant sprake is van gedocumenteerd zenuwletsel. Ook uit de overige medische gegevens blijkt dat appellant gelet op de uitval van zijn dominante rechterarm meer beperkt is dan aangenomen door het Uwv. Appellant is met zijn beperkingen niet in staat de voorgehouden functies te vervullen. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte geen reden gezien een deskundige te benoemen, noch die keuze gemotiveerd. Voor zover de aangevoerde gronden niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, verzoekt appellant de Raad een onderzoek door een deskundige te initiëren. Daarbij heeft hij verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec).
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellant op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
Stap 1: de zorgvuldigheid van de besluitvorming
5.1.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet op deugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, de ter zake opgestelde rapporten inconsistenties bevatten of dat zij niet concludent zijn. De rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn algemeenheid niet verplicht is eigen (lichamelijk) onderzoek te verrichten indien ook op basis van andere onderzoeksbevindingen voldoende inzicht kan worden verkregen in de klachten en beperkingen van de belanghebbende. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 8 oktober 2004 (ECLI:CRVB:2004:AR5292), waarin is overwogen dat de enkele omstandigheid dat lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase achterwege is gebleven, niet betekent dat reeds om die reden de besluitvorming onzorgvuldig moet worden geacht. Uit het rapport van
25 juli 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat deze arts zich bij zijn beoordeling rekenschap heeft gegeven van alle in het dossier bevindende gegevens, waaronder informatie van de behandelend sector, en dat deze gegevens hem een voldoende duidelijk beeld gaven. Die gegevens gaven de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter geen reden om meer beperkingen voor het verrichten van arbeid bij appellant aan te nemen dan vermeld in de door de verzekeringsarts opgestelde FML.
5.2.
De stelling van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met de conclusie van de behandelend neuroloog, treft geen doel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn rapporten van 25 juli 2013, 29 december 2013, 12 februari 2014 en 14 augustus 2014 ook inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de informatie van de behandelend sector geen aanleiding geeft tot meer of andere beperkingen dan die in de FML van 25 maart 2013 zijn vermeld. De Raad onderschrijft de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 augustus 2014, dat de medische informatie van de behandelend neuroloog
dr. C.P. Zwanikken van 28 januari 2014 in overeenstemming is met de informatie waarover de verzekeringsartsen blijkens eerdere rapportages reeds beschikten. Ook uit het in het kader van een second opinion opgestelde rapport van Van de Warrenburg van 16 oktober 2013 kan niet worden afgeleid dat appellant meer beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen. Met de rechtbank en het Uwv is de Raad van oordeel dat de in dat rapport neergelegde klachten met name een weergave zijn van de anamnestische gegevens en niet zo zeer uit het door de neuroloog Van de Warrenburg verrichte onderzoek. Van de Warrenburg zelf stelt slechts vast dat er sprake is van gedocumenteerd zenuwletsel, hetgeen door het Uwv niet is bestreden. Van belang is voorts dat ingevolge vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 6 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:308) het tot de specifieke taak en deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om medische gegevens te wegen en te vertalen in medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Een verzekeringsarts mag daarbij in beginsel varen op zijn eigen medisch oordeel wat betreft de aan te nemen beperkingen. Raadpleging van de behandelend sector is aangewezen in die gevallen waarin een behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerde afwijkende opvatting heeft over zijn beperkingen. Beide situaties doen zich hier niet voor.
Stap 2: equality of arms
6.1.
Appellant stelt dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Hij merkt op dat het oordeel van een partijdeskundige als de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv niet zonder meer doorslaggevend kan zijn, en stelt dat hem een te zware last wordt opgelegd wanneer van hem wordt gevraagd zelf een medisch en/of arbeidskundig rapport over te leggen, welke hij bij verlies van de procedure ook zelf zal moeten betalen.
6.2.
Appellant heeft alle gelegenheid gehad om medische gegevens in te brengen en de verzekeringsartsen van het Uwv hebben alle beschikbare medische gegevens, waaronder die van de behandelend sector, op controleerbare wijze bij hun beoordeling van de arbeidsmogelijkheden en -beperkingen betrokken. Appellant heeft zijn stelling dat hij om financiële redenen niet in staat is zelf een deskundige in te schakelen niet met concrete gegevens onderbouwd. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de bestuursrechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
7. Er is geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van appellant op 10 september 2012 door het Uwv dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. Met name wordt de stelling van appellant niet onderschreven dat het Uwv niet duidelijk en kenbaar rekening heeft gehouden met de stelling van de behandelend neuroloog dr. Zwanikken, dat bij het overschrijden van bepaalde grenzen een langere hersteltijd van de musculatuur van rechterarm en -hand plausibel kan worden geacht en dat tintelingen in de rechterarm goed voorstelbaar zijn. De verzekeringsarts heeft in de FML de bij appellant aanwezige grenzen ten aanzien van het gebruik van de rechterarm en -hand vastgesteld door op dit vlak een groot aantal beperkingen te benoemen, waaronder beperkingen die, zoals in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2014 is toegelicht, verband houden met tintelingen, koudegevoeligheid en een wat langere tijd voor herstel van rechterarm en -hand. De overgelegde medische stukken bieden geen onderbouwing voor de stelling van appellant dat ook bij inachtneming van deze grenzen regelmatige uitvalverschijnselen te verwachten zijn. Ook overigens is er geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsgeneeskundigen en aan de beperkingen die op basis hiervan zijn vastgesteld. Het verzoek om benoeming van een deskundige zal dan ook niet worden gehonoreerd.
Arbeidskundige beoordeling
8.1.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de voorgehouden functies voor appellant medisch geschikt zijn. Wel zijn er tijdens de procedure bij de rechtbank twee van de oorspronkelijk voor appellant geselecteerde functies (Perronmedewerker, SBC-code 111220 en Parkeercontroleur, SBC-code 342022) in verband met te intensieve belasting van de rechterarm respectievelijk op het aspect blootstelling aan koude komen te vervallen. Er resteren echter nog voldoende functies om de door het Uwv vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op te baseren, te weten de functies Keukenverkoper (SBC-code 517061), Portier, toezichthouder (SBC-code 342021) en Consultatiebureau assistent (SBC-code 372091). De arbeidsdeskundigen van het Uwv hebben in het Resultaat functiebeoordeling (RF) en in de rapporten van 28 augustus 2013, 17 februari 2014, 20 augustus 2014, aangevuld bij rapporten van 24 september 2014 en van 5 januari 2016 genoegzaam gemotiveerd waarom de signaleringen van mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant aan de geschiktheid van die functies niet in de weg staan. Hetgeen met betrekking tot de (on)geschiktheid van deze functies in hoger beroep naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij acht de Raad nog het navolgende van belang.
8.2.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de functie van keukenverkoper voor hem niet geschikt is, omdat er in voorkomende gevallen een bovenaanzichtschets van de keukensituatie moet worden gemaakt. Het gaat hier slechts om het globaal schetsen van het bovenaanzicht van de keuken en derhalve niet om een gedetailleerde tekening. Een gedetailleerde tekening wordt blijkens de functieomschrijving niet handmatig getekend, maar in de vorm van een opstellingsontwerp met behulp van de computer vervaardigd. Terecht wijst de arbeidsdeskundige in de RF erop dat voor het maken van de schets gebruik kan worden gemaakt van een pen met aangepaste greep. Evenmin kan gezegd worden dat appellant in verband met zijn beperkingen aan zijn rechterarm niet in staat zou zijn om een keuken te demonstreren. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 februari 2014 gaat het bij het demonstreren van de mogelijkheden van een keuken niet om gedwongen tweehandige activiteiten.
8.3.
Naar aanleiding van de bezwaren van appellant dat hij niet in staat is de functie van Portier, toezichthouder te vervullen, omdat hij bij calamiteiten niet adequaat kan optreden, wijst de Raad erop dat het begrip calamiteit reeds in zich bergt dat het hier gaat om een in uitzonderlijke gevallen optredende situatie, zoals bijvoorbeeld brand en/of een ontruiming. Het Uwv wijst er terecht op dat – naar ook uit de functieomschrijving blijkt – appellant in deze functie samenwerkt met anderen, zodat in een voorkomend geval de taken die appellant als gevolg van zijn beperkingen niet kan verrichten door een collega kunnen worden verricht. Appellant kan zich alsdan bezighouden met de werkzaamheden die hij gelet op zijn beperkingen wel kan verrichten. In dit verband is ten slotte nog van belang dat appellant blijkens de functieomschrijving in het bezit is van een portofoon waarmee hij direct contact heeft met de centralist, zodat hij in voorkomende gevallen assistentie kan vragen indien zich werkzaamheden voordoen die appellant in verband met zijn beperkingen niet kan uitvoeren.
8.4.
Ook de functie van Consultatiebureau assistent wordt in overeenstemming geacht met de belastbaarheid van appellant als vermeld in de FML. Appellant kan niet worden gevolgd in de stelling dat die functie wegens het moeten meten en wegen van baby’s in redelijkheid niet aan appellant kan worden opgedragen. Immers uit de functieomschrijving blijkt dat niet de consultatiebureau assistent maar de ouder de baby optilt en neerlegt in de weegschaal. Vervolgens legt de ouder de baby na het wegen op een meetplank. Het gebruik van een meetlint is bij deze handeling dan ook niet aan de orde. Appellant moet wanneer de baby langs de meetlat ligt in staat worden geacht met zijn linkerarm de beentjes van de baby gestrekt te houden, zodat de lengte van de baby kan worden bepaald. Wat betreft het meten van het hoofdje is aannemelijk dat ook daarbij de ouders de baby vasthouden terwijl de consultatiebureau assistent het hoofdje opmeet. Blijkens de RF, behorende bij de functie Consultatiebureau assistent met het functienummer 9381.0178.002, is tijdens het spreekuur met de arbeidsdeskundige bedoelde handeling door appellant uitgeprobeerd en ook mogelijk gebleken.
9. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4 tot en met 8.4 treft het hoger beroep geen doel. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade geen plaats.
10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) N. Veenstra

KS