ECLI:NL:CRVB:2017:4003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
14/633 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak rechtbank Oost-Brabant inzake WIA en schadevergoeding

Op 17 november 2017 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betrof een verzoeker die in hoger beroep ging tegen een uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2014, met zaaknummer 13/4236. De verzoeker had een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad overwoog dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet langer dan vier jaar mag duren. In deze zaak was er sprake van een overschrijding van tien maanden, wat leidde tot de conclusie dat de verzoeker recht had op schadevergoeding. De Raad oordeelde dat het Uwv in de proceskosten moest worden veroordeeld tot een totaalbedrag van € 2.574,20, en dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) een schadevergoeding van € 1.000,- aan de verzoeker moest betalen. De uitspraak werd gedaan door M.M. van der Kade, met R.L. Rijnen als griffier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

14/633 WIA
Datum uitspraak: 17 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2014, 13/4236 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.R. Meulenberg-ten Hoor heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld, stukken ingezonden en om vergoeding van de schade verzocht.
Het Uwv heeft op 12 juli 2017 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Mr. Meulenberg-ten Hoor heeft namens verzoeker het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten, de wettelijke rente en de schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van verzoeker om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad overweegt als volgt.
1.1.
Proceskostenveroordeling
1.1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.1.2.
Met de nieuwe beslissing op bezwaar is naar het oordeel van de Raad voldaan aan de in artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb gestelde voorwaarde dat het hoger beroep is ingetrokken omdat het Uwv geheel aan verzoeker is tegemoetgekomen.
1.1.3.
Uit artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 7:15, derde lid, van die wet, volgt dat de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar uitsluitend worden vergoed indien het verzoek daartoe is gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Daarvan is in dit geval geen sprake.
1.1.4.
Gelet op hetgeen is overwogen bij 1.2 bestaat er wel aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep en op € 1.732,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 32,20 voor reiskosten.
1.2.
Vergoeding van de schade
1.2.1.
De Raad wijst het verzoek van verzoeker om met toepassing van artikel 8:88 van de Awb, het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering toe. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van
25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
1.2.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
1.2.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
1.2.4.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van verzoeker op 24 januari 2013 tegen het besluit van 15 januari 2013 tot de datum van de uitspraak van 17 november 2017 is vier jaar en tien maanden verstreken. De Raad heeft in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van verzoeker aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met tien maanden overschreden. Er is geen sprake van een te lange behandelduur bij het Uwv, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 24 januari 2013 en het besluit van 22 juli 2013 nog geen zes maanden zijn verstreken. Vastgesteld moet worden dat sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als geheel.
1.2.5.
Nu de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft plaatsgevonden komt deze voor rekening van de Staat. Zoals in meergenoemde uitspraak van 26 januari 2009 is overwogen, is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Gelet op de overschrijding van tien maanden ziet de Raad aanleiding te bepalen dat een vergoeding van € 1.000,- ten laste van de Staat komt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.574,20;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan verzoeker van de schade zoals onder 6.3 van deze uitspraak is vermeld;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan verzoeker het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van R.L Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2017.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.L Rijnen

KS