ECLI:NL:CRVB:2017:40

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
15/1481 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en onvoldoende bewijs voor gezamenlijk hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen. Appellante ontving sinds 1 januari 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van anonieme meldingen over een gezamenlijke huishouding met een persoon genaamd S, heeft het college besloten de bijstand van appellante per 1 februari 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding met S heeft gevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten van het college niet voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat S zijn hoofdverblijf bij appellante had in de periode van 1 februari 2013 tot en met 17 januari 2014. De Raad heeft echter wel geoordeeld dat er in de periode van 18 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft het hoger beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college voor de periode van 1 februari 2013 tot en met 17 januari 2014 herroepen. Het college is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de terugvordering. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.970,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

15/1481 WWB
Datum uitspraak: 10 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 januari 2015, 14/2955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/1482 WWB plaatsgehad op
29 november 2016. Namens appellante is verschenen mr. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.J. van der Veen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 januari 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: basisregistratie personen) op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van schriftelijke anonieme meldingen op 23 september 2013, 25 oktober 2013, 18 november 2013 en 24 december 2013, onder meer inhoudende dat appellante al drie jaar op het uitkeringsadres samenwoont met [naam S] (S), hebben preventiemedewerkers van de afdeling Werk, Inkomen en Maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Heerenveen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens opgevraagd over het verbruik van water op het uitkeringsadres en op het adres van S, waarnemingen bij het uitkeringsadres uitgevoerd op 25 november 2013, 11 december 2013 en in de periode van 18 januari 2014 tot en met 3 februari 2014, bankafschriften bekeken, appellante gehoord en een buurtbewoner van het adres van S gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 februari 2014 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2013 in te trekken en de over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 januari 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 16.915,25 van appellante terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan melding te doen aan het college, over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 januari 2014 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding met S heeft gevoerd.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 februari 2013 tot en met 31 januari 2014.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bieden de bevindingen van het onderzoek geen toereikende grondslag voor de conclusie dat S reeds vanaf 1 februari 2013 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres bij appellante heeft gehad.
4.4.1.
Ter zitting heeft het college bevestigd dat voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres, met name van belang is de door appellante op 5 februari 2014 afgelegde verklaring. Appellante heeft onder meer het volgende verklaard.
“Soms slaapt hij bij mij maar dat heeft er ook mee te maken dat ik niet veel alleen durf te zijn. De ene keer dan is hij vijf nachten bij mij en soms weer één. Hij is nog wel veel bij mij nadat wij de relatie hebben beëindigd. […] De situatie is zo dat [S] veelal zijn verblijf heeft bij mij maar dat is afhankelijk van mijn gesteldheid. [S] heeft ook zijn eigen leven maar slapen doet hij veel bij mij. Wij zijn vrienden en ook in de weekenden is hij bij mij. […] Als [S] uit zijn werk komt uit [plaatsnaam] dan is het wel vaak zo dat [S] eerst naar mij toekomt. Hij blijft dan wel eten maar dat is ook afhankelijk van de situatie en mijn gesteldheid. Je kan het zo zien dat [S] bij mij verblijft omdat ik niet alleen durf te zijn daar komt het op neer. […] Het is zo gegroeid nadat wij de relatie in oktober 2012 hebben beëindigd. In feite veranderde er niet zoveel hij bleef gewoon komen. […] Wel wil ik er bij zeggen dat wij in oktober 2012 verschrikkelijke ruzie hebben gehad en toen hij van de trap is gevallen in februari 2013, maar dat kan ook april 2013 geweest zijn […] toen is hij één of twee weken bij mij verbleven om te herstellen en toen is het contact weer hersteld.”
Anders dan het college heeft betoogd, kan uit deze verklaring niet worden afgeleid dat S sinds 1 februari 2013 zijn hoofdverblijf bij appellante op het uitkeringsadres had. De verklaring van appellante over de frequentie van het verblijf van S bij haar op het uitkeringsadres is weinig concreet. De preventiemedewerkers hebben over de frequentie van dat verblijf niet doorgevraagd, bijvoorbeeld door appellante te vragen wat zij onder ‘veel’, ‘vaak’ of ‘veelal’ verstaat. Voorts wordt uit de verklaring ook niet duidelijk of deze ziet op de periode vanaf februari 2013 of, zoals appellante heeft betoogd, op de periode ten tijde van het verhoor.
4.4.2.
De bevindingen tijdens de waarnemingen zijn evenmin toereikend voor de conclusie dat S gedurende de gehele te beoordelen periode zijn hoofdverblijf bij appellante had. In de periode van 1 februari 2013 tot en met 24 november 2013 hebben geen waarnemingen bij het uitkeringsadres plaatsgevonden. Tijdens de waarnemingen op 25 november 2013 en 11 december 2013 hebben de preventiemedewerkers de auto van S niet in de nabijheid van het uitkeringsadres waargenomen. Pas in de periode van 18 januari 2014 tot en met 3 februari 2014 is de auto van S met regelmaat bij de woning van appellante waargenomen. Voorts kunnen ook de gegevens van het waterverbruik op het uitkeringsadres niet ten grondslag worden gelegd aan het hoofdverblijf van S bij appellante gedurende de te beoordelen periode. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit de verbruiksgegevens over de periode van 31 oktober 2012 tot 1 oktober 2013 niet worden afgeleid dat het waterverbruik aanzienlijk is toegenomen in vergelijking met de periode ervoor, nu de stand op 31 oktober 2012 een schatting en geen opname betreft. Weliswaar kan uit de gegevens van het waterverbruik op het uitkeringsadres geconcludeerd worden dat het waterverbruik in de periode van
1 november 2011 tot 1 oktober 2013, in vergelijking met de periode ervoor, aanmerkelijk is toegenomen, maar niet vaststaat dat de toename kan worden toegerekend aan de hier te beoordelen periode. Aan de constatering dat het waterverbruik in de woning van S laag was en dat de woning van S een onbewoonde indruk maakte, wat hier ook van zij, zou hoogstens kunnen worden afgeleid dat hij zijn hoofdverblijf niet op zijn eigen adres had. Hieruit volgt echter niet dat S zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres bij appellante.
4.5.
De bevindingen van het onder 1.2 genoemde onderzoek bieden daarentegen wel voldoende grondslag voor de conclusie dat S in de periode van 18 januari 2014 tot en met
31 januari 2014 zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres bij appellante had. De auto van S is in de periode van 18 januari 2014 tot en met 3 februari 2014 op alle dagen, met uitzondering van 21 januari en van 28 en 30 januari 2014, op welke twee laatstgenoemde data geen waarnemingen zijn verricht, in de omgeving van het uitkeringsadres waargenomen zowel (vroeg) in de ochtend als in de middag en in de avond. Op 5 februari 2014 heeft appellante verklaard dat wanneer de auto van S op een van de parkeerplaatsen bij haar woning staat geparkeerd, hieruit afgeleid kan worden dat S dan bij haar op het uitkeringsadres is. Verder heeft appellante in hoger beroep toegelicht dat haar verklaring zoals deze onder 4.4.1 is weergegeven, ziet op de situatie zoals deze de laatste weken van januari 2014 was. Het ging in die periode minder goed met appellante, waardoor zij niet goed alleen durfde te zijn.
4.6.
Voorts bieden de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor de conclusie dat in de periode van 18 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Gebleken is dat appellante en S over een gezamenlijke bankrekening beschikten. Dat de gezamenlijke rekening alleen bij appellante in gebruik is en niet bij S, zoals appellante heeft aangevoerd, doet er niet aan af dat deze rekening wijst op een financiële verstrengeling. Daarbij is van belang dat de rekening op beider naam staat en niet gebleken is van enige beperking van de beschikkingsmacht van S over deze rekening. Voorts kan uit de verklaring van appellante van 5 februari 2014 worden afgeleid dat zij en S ook op andere wijze in zorg voor elkaar voorzien. Zo past S wekelijks op de dochter van appellante, doen appellante en S in de weekenden gezamenlijk boodschappen met de auto van S en betaalt S soms boodschappen en verrichten zij over en weer klusjes in elkaars woningen. Voorts steunt S appellante als zij het moeilijk heeft en niet goed alleen durft te zijn.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellante en S in de periode van 18 januari 2014 tot en met
31 januari 2014 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college. Aangezien zij in die periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand had, was het college gehouden de bijstand van appellante over de periode van 18 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep ten dele slaagt. Dit brengt met zich mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2013 tot en met 17 januari 2014. Het college heeft ter zitting desgevraagd bevestigd geen mogelijkheid te zien tot nader onderzoek zodat finaal beslist kan worden op grond van de thans aanwezige informatie. Het intrekkingsbesluit van 17 februari 2014 zal dan ook worden herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de periode van
1 februari 2013 tot en met 17 januari 2014. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit met betrekking tot de terugvordering geheel worden vernietigd. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Het college zal worden opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar inzake de terugvordering te nemen.
4.9.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep, in totaal dus
€ 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 juni 2014 voor zover het betreft de intrekking over de periode
van 1 februari 2013 tot en met 17 februari 2014 en de terugvordering als geheel;
- herroept het besluit van 17 februari 2014 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand
over de periode van 1 februari 2013 tot en met 17 januari 2014 en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 4 juni 2014;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het
bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2014 inzake de terugvordering;
- bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep
kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en A.M. Overbeeke en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD