ECLI:NL:CRVB:2017:40
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen gezamenlijke huishouding en onvoldoende bewijs voor gezamenlijk hoofdverblijf
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen. Appellante ontving sinds 1 januari 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van anonieme meldingen over een gezamenlijke huishouding met een persoon genaamd S, heeft het college besloten de bijstand van appellante per 1 februari 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding met S heeft gevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksresultaten van het college niet voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat S zijn hoofdverblijf bij appellante had in de periode van 1 februari 2013 tot en met 17 januari 2014. De Raad heeft echter wel geoordeeld dat er in de periode van 18 januari 2014 tot en met 31 januari 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding.
De Raad heeft het hoger beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college voor de periode van 1 februari 2013 tot en met 17 januari 2014 herroepen. Het college is opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de terugvordering. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.970,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.