1.7.Bij besluit van 26 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit), heeft de raad van bestuur aan appellante meegedeeld dat haar aanstelling per 21 mei 2016 van rechtswege is geëindigd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de brief van 9 februari 2016 niet meer is dan een wijzigingsbesluit van het besluit van 14 mei 2015. De bij besluit van 14 mei 2015 voortgezette tijdelijke aanstelling is van rechtswege geëindigd op 21 mei 2016. Er is geen sprake van een bij besluit van 9 februari 2016 per
1 januari 2016 verleende nieuwe aanstelling, die als vierde schakel in een keten van elkaar opvolgende tijdelijke aanstellingen geldt als een aanstelling voor onbepaalde tijd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank moet de in 1.1 genoemde detacheringsovereenkomst worden aangemerkt als de eerste schakel in de keten van tijdelijke dienstverbanden. Vervolgens is de in 1.2 genoemde aanstelling op oproepbasis de tweede schakel in die keten. Anders dan appellante, is de rechtbank van oordeel dat de stilzwijgende voortzetting van die aanstelling niet als aparte, derde schakel moet worden aangemerkt. Als derde schakel is aan merken de in 1.3 genoemde uitdrukkelijke voortzetting van die aanstelling bij besluit van 14 mei 2015. De in dat besluit opgenomen zinsnede, dat de aanstelling van appellante op 21 mei 2015 eindigt, merkt de rechtbank aan als kennelijke verschrijving: dit had gelet op de einddatum van de tweede schakel ontegenzeggelijk 21 april 2015 moeten zijn. Met de raad van bestuur is de rechtbank van oordeel dat de bij besluit van 14 mei 2015 uitdrukkelijk voortgezette tijdelijke aanstelling rechtsgeldig blijft. Dit heeft de raad van bestuur terecht tot de conclusie geleid dat de tijdelijke aanstelling van rechtswege is geëindigd op 21 mei 2016. Er is dus geen sprake van een nieuwe tijdelijke aanstelling, die als vierde schakel moet worden aangemerkt. Van een aanstelling voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 2.4.5, tweede lid, van de CAO UMC is dan ook geen sprake. Verder overschrijdt de totale duur van de aanstellingen niet de in artikel 2.4.5, derde lid, van de CAO UMC genoemde duur, zodat ook in zoverre geen aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat er in haar geval sprake is van tenminste vier opeenvolgende tijdelijke aanstellingen waardoor op grond van artikel 2.4.5 van de CAO UMC een aanstelling voor onbepaalde tijd is ontstaan. Appellante heeft daartoe primair aangevoerd dat de rechtbank de in het besluit van 14 mei 2015 opgenomen zinsnede, dat de aanstelling van appellante op 21 mei 2015 eindigt, ten onrechte heeft aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Subsidiair heeft appellante gesteld dat in elk geval de brief van
9 februari 2016 moet leiden tot het aannemen van een aanstelling voor onbepaalde tijd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ingevolge artikel 2.4.2, eerste lid, van de CAO UMC kan de werkgever met de medewerker een dienstverband voor bepaalde tijd aangaan voor een bepaalde periode, niet zijnde een dienstverband bij wijze van proef.
4.1.2.In artikel 2.4.2, derde lid, van de CAO UMC is bepaald dat met ingang van de dag waarop de maximale termijn van drie jaar wordt overschreden, eventuele tussenpozen van niet meer dan drie maanden daarbij inbegrepen, het laatste dienstverband geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
4.1.3.Op grond van artikel 2.4.2, vierde lid, van de CAO UMC deelt de werkgever de medewerker uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de tijd waarvoor het dienstverband is aangegaan schriftelijk mee of het dienstverband van rechtswege eindigt, wordt verlengd of wordt gevolgd door een dienstverband voor onbepaalde tijd.