ECLI:NL:CRVB:2017:3917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
15/7854 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-loonaanvullingsuitkering en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante. De zaak betreft een geschil tussen appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering, die eindigde op 22 september 2014. Het Uwv stelde vast dat appellante vanaf die datum in aanmerking kwam voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar trok deze per 27 februari 2015 in, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 35% zou zijn. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat er discrepanties waren tussen de medische oordelen van verschillende verzekeringsartsen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv op zorgvuldige wijze had gehandeld. De Raad bevestigde dat het medisch onderzoek, dat bestond uit dossieronderzoek, anamnese en eigen onderzoek, adequaat was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen.

De Raad concludeerde dat appellante in staat was de voorgehouden functies te vervullen, ondanks haar beperkingen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medische beoordelingen en de rol van de verzekeringsarts in het kader van de WIA-beoordeling.

Uitspraak

15/7854 WIA
Datum uitspraak: 10 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 oktober 2015, 15/501 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhagen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante, van wie de loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) eindigde op 22 september 2014, vanaf laatstgenoemde datum in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij wederom vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Tegen het besluit van 26 juni 2014 heeft de voormalig werkgever van appellante bezwaar ingediend. Bij besluit van 15 januari 2015 (bestreden besluit) is dat bezwaar gegrond verklaard en is de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante per 27 februari 2015 ingetrokken, omdat haar arbeidsongeschiktheid op 22 september 2014 minder dan 35% bedroeg. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2.1.
De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van appellante gericht is tegen de intrekking van haar WGA-uitkering per 27 februari 2015.
2.2.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek, het gestelde in bezwaar en ter hoorzitting en alle tot dan toe beschikbare medische informatie. De rechtbank heeft daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Met alle klachten van appellante is rekening gehouden bij het opstellen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Ook blijkt niet dat het Uwv een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante op de datum in geding. De rechtbank heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het gestelde in het aanvullende beroepschrift uitgebreid gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom hij geen reden ziet om zijn eerder ingenomen standpunt te herzien. Wel heeft die arts opgemerkt dat de beperking voor werken met een verhoogd persoonlijk risico ook geldt voor het werken met echt gevaarlijke machines. Appellante heeft in beroep geen medische stukken overgelegd op grond waarvan twijfel gerechtvaardigd is over de door het Uwv vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd evenmin aanleiding gezien om over te gaan tot de benoeming van een deskundige.
2.3.
Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat de voorgehouden functies voor appellante geschikt zijn. Over het opleidingsniveau van de voorgehouden functies heeft de rechtbank overwogen dat appellante met haar werkervaring en de door haar genoten opleiding minimaal beschikt over de kennis en vaardigheden die behoren bij een VMBO-opleidingsniveau. Ook de stelling dat appellante de functies met de SBC-codes 267050 en 111180 niet zou kunnen vervullen omdat zij in verband met haar beperking wat betreft verhoogd persoonlijk risico niet met gevaarlijk machines kan werken, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Uit de uitgebreide omschrijving van deze functies blijkt dat het in deze functies niet gaat om gevaarlijke machines maar dat het gaat om het met behulp van pneumatisch of elektrisch handgereedschap samenstellen van printplaten. Nu vergelijking van het inkomen dat appellante in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met haar inkomen dat zij zou hebben verdiend in haar eigen werk een verlies aan verdienvermogen laat zien van 32,69%, is het Uwv er terecht van uitgegaan dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt. Gelet hierop heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering terecht met ingang van 27 februari 2015 ingetrokken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het onderzoek van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden en dus voor juist gehouden dient te worden. De rechtbank heeft onvoldoende acht geslagen op de door haar gestelde grote discrepantie tussen de verschillende medische oordelen van de verschillende verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante heeft verder verwezen naar wat in bezwaar en beroep naar voren is gebracht.
3.2.
Het Uwv is van oordeel dat de rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 9 oktober 2015 uitgebreid heeft gemotiveerd waarom zij geen reden ziet het eerder ingenomen standpunt te herzien. Daarbij is die verzekeringsarts ook ingegaan op de door appellante aangevoerde discrepanties tussen de verzekeringsarts en haar bedrijfsarts. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ter zitting is vastgesteld dat het recht op WIA-uitkering in de periode van 27 februari 2015 tot 11 september 2015 ter discussie staat. In verband met een operatie aan de rechterhand is appellante met ingang van 11 september 2015 weer voor een WIA-uitkering in aanmerking gebracht.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd komt in de kern neer op wat zij in bezwaar en beroep ook al tegen de intrekking van haar WGA-loonaanvullingsuitkering per
27 februari 2015 naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft in de overwegingen 11 tot en met 17 van de aangevallen uitspraak over de beroepsgronden tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit een juist oordeel gegeven. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat – anders dan appellante meent – er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossieronderzoek, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek, het gestelde in bezwaar en ter hoorzitting en alle tot dan toe beschikbare medische informatie. Ook is blijkens de verzekeringsgeneeskundige rapporten met alle klachten – ook met die in verband met het carpaal tunnelsyndroom van appellante – rekening gehouden bij het opstellen van de FML van 25 november 2014. Ook met wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is er geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden of te concluderen dat het Uwv een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante op 27 februari 2015. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep medische stukken overgelegd op grond waarvan twijfel gerechtvaardigd is over de door het Uwv vastgestelde beperkingen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) leidt het enkele feit dat de bedrijfsarts meer beperkingen heeft aangenomen dan neergelegd zijn in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde FML niet tot het oordeel dat de FML door het Uwv onjuist is vastgesteld. In de eerste plaats is het de taak van de verzekeringsarts in het kader van een WIA-beoordeling om de beperkingen van een verzekerde in kaart te brengen en vast te leggen in een FML. De verzekeringsarts is daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts ingevuld exemplaar van de FML. Voorts kan er niet aan worden voorbijgegaan dat de door de bedrijfsarts opgestelde FML dient om de re-integratiemogelijkheden van appellante in kaart te brengen, dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. In de tweede plaats heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 november 2014, aangevuld bij rapport van 9 oktober 2015 gemotiveerd weergegeven waarom hij zich kan verenigen met het oordeel van de verzekeringsarts, zij het dat hij de FML aanpast op het punt van persoonlijk risico in verband met het medicijngebruik van appellante. De stelling van appellante dat de rechtbank gevolgen had moeten verbinden aan de door appellante benadrukte discrepantie tussen de visie van de verzekeringsartsen van het Uwv en de bedrijfsarts is niet juist.
4.4.
Nu appellante in beroep en in hoger beroep haar kritiek op de medische kant van de schatting niet van een nadere onderbouwing heeft voorzien die twijfel zou kunnen oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep, slaagt de beroepsgrond dat de arbeidsbeperkingen van appellant zijn onderschat niet. De rechtbank heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De Raad ziet gelet op het voorgaande een dergelijke aanleiding evenmin.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 november 2014 is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellante in staat moet worden geacht de haar – in verband met de theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante – door de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden voorbeeldfuncties te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met zijn rapport van 15 januari 2015 inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarom de door appellante opgeworpen bezwaren tegen de geschiktheid van de functies geen doel treffen. Voorts blijkt uit dat rapport dat de functies – ook met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen – voor appellante geschikt zijn. In overweging 15 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op adequate wijze heeft toegelicht dat appellante ook de functies met de SBC-codes 267050 en 111180, waarbij er sprake is van het gebruik van pneumatisch of elektrisch handgereedschap, ondanks haar medicatiegebruik moet kunnen vervullen. In dat verband is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens haar rapport van
14 september 2017 appellante in verband met haar medicatie beperkt acht wat betreft het werken met gevaarlijke machines en dus niet wat betreft het werken met handgereedschap als hiervoor bedoeld.
4.6.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) I.G.A.H. Toma

HD