ECLI:NL:CRVB:2017:3914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
15/8056 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die zich op 2 mei 2012 ziek meldde als sociaal pedagogisch hulpverlener, had een WIA-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts concludeerde dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie van de appellant beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) adequaat waren. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn klachten, waaronder whiplash en psychische klachten, maar de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de medische belastbaarheid van de appellant op de datum in geding overtuigend was gemotiveerd. De informatie van de behandelaars werd in de beoordeling betrokken, maar er was onvoldoende bewijs om aan te nemen dat de beperkingen onderschat waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

15/8056 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
29 oktober 2015, 14/8815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2017. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 2 mei 2012 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als sociaal pedagogisch hulpverlener. Appellant is op 21 februari 2014 onderzocht op het spreekuur van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant in staat moet worden geacht werkzaamheden te verrichten in overeenstemming met zijn beperkingen. De beperkingen zijn vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 maart 2014. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd die appellant wordt geacht te kunnen verrichten. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt. Bij besluit van 1 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 30 april 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
1.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er voor appellant meer beperkingen gelden dan door de (primaire) verzekeringsarts is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant onderzocht op het spreekuur. De door appellant in bezwaar overgelegde en de overige beschikbare medische informatie is daarbij in de beoordeling betrokken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is op de datum in geding sprake van whiplashklachten in verband waarmee fysieke beperkingen worden aangenomen ter preventie van vermoeidheid. Appellant is aangewezen op stress-, conflictarm en fysiek licht werk. Vanwege de slaapstoornis is nachtwerk uitgesloten. Rekening is gehouden met de spierklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat er op de datum in geding geen aanwijzingen zijn voor een stemmingsstoornis of cognitieve problematiek. De voor appellant geldende beperkingen zijn vastgesteld in de FML van 3 november 2014. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opnieuw functies geselecteerd die appellant wordt geacht te kunnen verrichten. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 35% bedraagt. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van
1 april 2014 (bestreden besluit) is bij besluit van 10 november 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank is de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. De door appellant overgelegde informatie is kenbaar bij het onderzoek betrokken. De gegevens geven onvoldoende steun voor het standpunt dat de beperkingen zijn onderschat of een urenbeperking aangewezen is. Voorts ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant te boven gaan. De rechtbank acht voldoende gemotiveerd dat de functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zijn klachten zijn miskend. Sprake is van klachten van de nek, de rug en duizeligheid, behorend bij een whiplash (WAD). Deze zijn het gevolg van een auto-ongeval in mei 2013. Appellant is onder behandeling van een fysiotherapeut. Ook is sprake van psychische klachten behorend bij een PTSS. Ook de PTSS houdt volgens appellant verband met het auto-ongeval in mei 2013. De behandeling van deze psychische klachten kwam niet van de grond omdat appellant te veel last had van zijn lichamelijke klachten. Appellant wijst op zijn behandeling door een pijnconsulent en revalidatiearts in maart 2015, waarbij is aangegeven dat mogelijk sprake was van een PTSS, en de in mei 2015 ingezette behandeling door de psycholoog, die aannemelijk vindt dat appellant in april 2014 PTSS-klachten had. Volgens appellant is de psycholoog bevoegd om de diagnose PTSS te stellen. Appellant stelt dat hij met zijn klachten de geselecteerde functies niet kan verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest, is juist. De verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en de beschikbare informatie van de behandelaars in de beoordeling betrokken. De rapporten van de verzekeringsartsen geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en deze rapporten zijn deugdelijk gemotiveerd, inzichtelijk en consistent.
4.2.
Appellant heeft in bezwaar informatie van zijn behandelaars overgelegd. Het betreft informatie van de orthopedisch chirurg, de neuroloog, de fysiotherapeut, GZ-psycholoog
M. Eslami (Indigo) en de huisarts. Deze informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling betrokken.
4.3.
Appellant heeft in beroep een rapport van 20 maart 2015 van de revalidatiearts en de pijnconsulent en een brief van 1 april 2015 van de huisarts overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op deze informatie aangegeven dat daarin geen aanleiding is meer beperkingen vast te stellen, omdat de informatie, voor zover die betrekking heeft op de datum in geding, al bekend was. Volgens verzekeringsarts bezwaar en beroep oppert de revalidatiearts slechts de mogelijkheid van een PTSS, maar onderbouwt hij de aanwezigheid ervan niet.
4.4.
Voorts heeft appellant in beroep een brief van 24 augustus 2015 van psycholoog
E. Walgemoet ingebracht. In een reactie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat ook deze informatie geen aanleiding geeft om de FML bij te stellen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt uit de brief van de psycholoog niet dat op datum in geding al psychische klachten aanwezig waren die verband houden met een PTSS. Onvoldoende is dat de psycholoog zich alleen heeft gebaseerd op wat appellant haar heeft verteld. Overwogen is dat de informatie van mei 2014 van GZ-psycholoog Eslami, september 2014 van de huisarts en oktober 2014 van de neuroloog geen aanwijzingen bevat over een mogelijke PTSS. Ook op het spreekuur van de verzekeringsartsen zijn geen verschijnselen van een mogelijke psychische stoornis waargenomen.
4.5.
In het midden kan blijven – wat het Uwv heeft betoogd – of de diagnose PTSS op basis van geldige DSM-criteria is vastgesteld en of daaraan eerst betekenis toekomt als deze door een psychiater is vastgesteld. In haar brief van 24 augustus 2015 heeft psycholoog Walgemoet aangegeven dat het een voorlopige diagnose bij intake betreft. Uit vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 2 november 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB7575, volgt dat voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is niet een diagnose bepalend is, maar de beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek per de datum in geding bepalend zijn. In de FML is er rekening mee gehouden dat appellant aangewezen is (onder meer) op stress- en conflictarm werk. In verband daarmee zijn (onder meer) beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren.
4.6.
Met de beschikbare informatie van de behandelaars is – evenals met de overige aanwezige medische informatie – rekening gehouden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Mede in verband met de whiplashklachten van appellant zijn in de FML beperkingen aangenomen. Uit de overgelegde informatie is geenszins op te maken dat meer beperkingen aangewezen zijn dan op de FML is vastgesteld. Evenmin is eruit op te maken dat sprake is van een behandeling waarvan op de datum in geding een zodanig (beduidend) effect uitgaat dat meer beperkingen aangewezen zouden zijn. De overgelegde informatie geeft daarom geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen op de in geding zijnde datum.
4.7.
Gelet op de overweging 4.1 tot en met 4.6 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.8.
Ingestemd wordt met het oordeel van de rechtbank over de arbeidskundige grondslag. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen, die in het Resultaat Functiebeoordeling zijn weergegeven, voorzien van een toereikende toelichting. Op basis daarvan is aannemelijk dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
4.8.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.8 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. Veenstra

IJ