ECLI:NL:CRVB:2017:3872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
15/6766 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een WW-uitkering en de beoordeling van schadevergoeding door de burgerlijke rechter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een vrouw uit de Verenigde Staten, had een vrijwillige verzekering afgesloten voor de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar aanvraag voor een WW-uitkering afgewezen, omdat zij geen werknemer was in de zin van de WW. Appellante stelde dat zij door onjuiste informatie van het Uwv schade had geleden en vroeg om schadevergoeding. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, en de rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard.

De Centrale Raad oordeelde dat het besluit van het Uwv om de WW-aanvraag af te wijzen rechtmatig was en dat de gestelde schade niet voortvloeide uit een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad stelde vast dat de brief van het Uwv waarin het schadeverzoek werd afgewezen geen besluit was zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, omdat er geen materiële connexiteit was tussen de gestelde schade en een besluit van het Uwv. De Raad concludeerde dat de burgerlijke rechter bevoegd was om te oordelen over het verzoek om schadevergoeding, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van connexiteit in schadevergoedingszaken en dat feitelijke handelingen van bestuursorganen niet altijd onder de bestuursrechtelijke rechtsgang vallen. De Raad bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk was en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

15/6766 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 september 2015, 15/1150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2017. Namens appellante is verschenen mr. Duijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft per 1 juli 2002 een vrijwillige verzekering afgesloten voor de Werkloosheidswet (WW) en de Ziektewet (ZW).
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2014 heeft het Uwv een aanvraag van appellante om haar in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering afgewezen, omdat zij geen werknemer is in de zin van de WW aangezien zij laatstelijk werkzaam was in de Verenigde Staten van Amerika. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 15 juli 2014 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 3 oktober 2014 heeft appellante het Uwv verzocht om schadevergoeding. Volgens appellante heeft het Uwv haar in 2003 verkeerd voorgelicht. Als het Uwv haar wel juist had voorgelicht, dan had zij in 2003 nooit per 1 juli 2002 een vrijwillige verzekering afgesloten voor de WW en de ZW die nooit tot een uitkering zou kunnen leiden. Door deze onjuiste en onvolledige voorlichting heeft zij per 2002 schade geleden in de vorm van ten onrechte betaalde verzekeringspremies van in het totaal € 27.379,05.
1.4.
Het Uwv heeft dit schadeverzoek bij brief van 21 oktober 2014 afgewezen.
1.5.
Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 januari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 21 oktober 2014 geen besluit is zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens het Uwv behelst de brief geen publiekrechtelijke rechtshandeling, maar een feitelijk handelen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat het onherroepelijk geworden besluit tot afwijzing van de WW-aanvraag van appellante een rechtmatig besluit is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de gestelde schade volgens appellante zou zijn ontstaan door het niet verstrekken van juiste informatie aan appellante. Feitelijke handelingen die wel verband houden met het besluit, maar er geen deel van uitmaken, kunnen schade veroorzaken, maar daarover kan volgens de Raad geen zelfstandig schadebesluit worden genomen (uitspraak van 24 september 1997, ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7200). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat de brief van 21 oktober 2014 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de brief van 21 oktober 2014, waarbij haar verzoek om schadevergoeding is afgewezen, wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Volgens appellante zouden tegen dit besluit dan ook rechtsmiddelen moeten open staan. Appellante heeft herhaald dat zij door de onjuiste en onvolledige voorlichting van het Uwv bij het afsluiten van de vrijwillige verzekering per 2002 schade heeft geleden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat het besluit van 25 maart 2014, waarbij het Uwv de aanvraag van appellante om haar in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering heeft afgewezen, een rechtmatig besluit is. Dit besluit heeft appellante ook niet ten grondslag gelegd aan haar verzoek om schadevergoeding. Appellante heeft haar schadeverzoek (enkel) gebaseerd op onjuiste en onvolledige informatie, die het Uwv aan haar zou hebben verstrekt in 2003.
4.2.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) in werking getreden. Nu appellante haar verzoek om schadevergoeding heeft gebaseerd op gestelde feiten en omstandigheden van voor die datum, blijft op grond van het overgangsrecht het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de door de rechtbank genoemde uitspraak van 24 september 1997) wordt een beslissing op een verzoek om schadevergoeding aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, als voldaan is aan onder meer het vereiste van materiële connexiteit. Dat wil zeggen dat de gestelde schade is veroorzaakt door een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.4.
Appellante heeft geen (beweerdelijk onrechtmatig) besluit ten grondslag gelegd aan de door haar gestelde schade. De wel door appellante gestelde schadeoorzaak, het onjuist en onvolledig informeren door het Uwv, laat zich kwalificeren als (het nalaten van) een feitelijke handeling. De vraag of zo een feitelijk handelen op zichzelf onrechtmatig is jegens appellante, staat niet ter beoordeling van de bestuursrechter. Nu de beslissing van 21 oktober 2014 connexiteit mist met een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, is deze beslissing geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en daarom op grond van de artikelen 7:1 en 8:1, eerste lid, van de Awb, niet vatbaar voor bezwaar en vervolgens (hoger) beroep bij de bestuursrechter. De burgerlijke rechter is bevoegd om te beslissen over het verzoek om schadevergoeding.
4.5.
De gemachtigde van appellante heeft ter zitting nog gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 februari 1997 (ECLI:NL:RVS:1997:ZF2587) ter onderbouwing van zijn standpunt dat de Raad ook bij een rechtmatig besluit bevoegd is om te oordelen over het verzoek van appellante om schadevergoeding. Deze rechtspraak van de Afdeling gaat over de compensatie van onevenredige schade, welke het gevolg is van op de behartiging van het openbaar belang gericht rechtmatig optreden, de zogenoemde nadeelcompensatie. Bestuursorganen zijn dan, mede op grond van het aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb ten grondslag liggende algemene rechtsbeginsel van ‘égalité devant les charges publiques’, gehouden tot compensatie van onevenredige – buiten het maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende – schade als gevolg van hun op de behartiging van het openbaar belang gerichte optreden. Deze rechtspraak is hier niet aan de orde.
4.6.
Uit hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en C.C.W. Lange en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.W.L. van der Loo

KS