ECLI:NL:CRVB:2017:3871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
16/4139 AWBZ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de intrekking en lagere vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van bijstandsfraude

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 8 november 2017, wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland behandeld. De zaak betreft de intrekking en lagere vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend door het Zorgkantoor. Appellante had een pgb ontvangen voor de jaren 2011, 2012 en 2013, maar het Zorgkantoor had dit pgb verlaagd en de verlening voor de jaren 2012 en 2013 ingetrokken op basis van een rapport van de sociale recherche, waarin werd geconcludeerd dat de zorg niet op de juiste wijze was verleend. De Raad oordeelt dat het Zorgkantoor onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het pgb voor 2011 op een lager bedrag moest worden vastgesteld en waarom de verlening voor de jaren 2012 en 2013 ingetrokken kon worden. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht. De Raad draagt het Zorgkantoor op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen en de motivering te verduidelijken. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van appellante en de verplichtingen die aan het pgb zijn verbonden.

Uitspraak

16/4139 AWBZ-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 mei 2016, 14/2767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
VGZ Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 8 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Sarkis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sarkis en [naam kleinzoon] , haar kleinzoon. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unik.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 4.136,- (netto) voor de periode van 3 mei 2011 tot en met 31 december 2011, van € 8.118,39 (netto) voor het jaar 2012 en van € 8.079,78 (netto) voor het jaar 2013.
1.2.
Appellante heeft verantwoording afgelegd over de besteding van het haar verleende pgb. Voor de periode van 3 mei 2011 tot en met 31 december 2011 heeft appellante voor een bedrag van € 4.560,- zorg ingekocht bij haar kleinzoon, [naam kleinzoon] , en voor een bedrag van € 570,- zorg ingekocht bij een andere zorgverlener. Voor het jaar 2012 heeft appellante voor een bedrag van € 8.118,39 zorg ingekocht bij haar kleinzoon.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft het Zorgkantoor het pgb van appellante over het jaar 2011 met inachtneming van het voor haar geldende vrij besteedbare bedrag van € 166,44 vastgesteld op een bedrag van € 736,44. De verantwoording van de besteding van het pgb van € 4.560,- die ziet op de zorg die is ingekocht bij de kleinzoon van appellante is afgekeurd. De verantwoording van € 570,- die ziet op de zorg die voor het overige is ingekocht, is goedgekeurd. Voorts heeft het Zorgkantoor de verlening van het pgb van appellante voor de jaren 2012 en 2013 ingetrokken en een bedrag van in totaal € 19.597,73 aan voorschotten van haar teruggevorderd. Aan het besluit van 17 oktober 2013 is ten grondslag gelegd een rapport van 10 april 2013 van de intergemeentelijke sociale recherche Gelderland-Zuid. Hierin zijn de resultaten neergelegd van een bijstandsfraudeonderzoek tegen [naam dochter] , de dochter van appellante, en [naam schoonzoon] , de echtgenoot van de dochter. In dit rapport is – onder meer – de conclusie getrokken dat de kleinzoon van appellante geen recht heeft op “de (volledige) zorgvergoeding van de AWBZ/PGB”, omdat niet hij de zorg aan appellante verleent “zoals is bedoeld en overeengekomen op de AWBZ/PGB-Zorg-overeenkomst”. Een deel van de (overeengekomen) zorg – het douchen, wassen en kleden – is niet door de kleinzoon, maar door de dochter van appellante verleend.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 oktober 2013 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt van het Zorgkantoor dat uit de verklaringen die zijn afgelegd tijdens het bijstandsfraudeonderzoek en de hoorzitting is gebleken dat de persoonlijke verzorging aan appellante in strijd met hetgeen in de zorgovereenkomst is afgesproken en op het verantwoordingsformulier is ingevuld, niet is verleend door haar kleinzoon maar door haar dochter. Volgens het Zorgkantoor betekent dit dat appellante het verantwoordingsformulier niet naar waarheid heeft ingevuld. Ook betekent dit dat de kleinzoon geen recht heeft op een (volledige) zorgvergoeding vanuit het pgb, nu de zorg waarvoor appellante is geïndiceerd, niet door hem is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit niet op een juiste wettelijke grondslag, maar heeft het Zorgkantoor het pgb voor 2011 langer kunnen vaststellen, de verlening van het pgb voor 2012 en 2013 kunnen intrekken en de onverschuldigd betaalde voorschotten kunnen terugvorderen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat er geen grondslag is voor de lagere vaststelling en intrekking van haar pgb. Uit de stukken blijkt niet dat zij niet heeft voldaan aan de verplichtingen van de Rsa. De kleinzoon van appellante heeft werkzaamheden verricht voor appellante die kunnen worden gekwalificeerd als AWBZ-zorg, zodat deze werkzaamheden mogen worden betaald vanuit haar pgb. Dat de dochter van appellante hielp bij het douchen, wassen en kleden doet hier niet aan af. Deze hulp werd niet betaald en werd verleend onder de verantwoordelijkheid van de kleinzoon van appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het besluit van 17 oktober 2013, zoals gehandhaafd in het bestreden besluit, heeft betrekking op het pgb dat aan appellante is verleend voor de jaren 2011, 2012 en 2013. Voor zover dit besluit ziet op het jaar 2011 moet het worden aangemerkt als een vaststellingsbesluit als bedoeld in artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor zover het besluit ziet op de jaren 2012 en 2013 moet het worden aangemerkt als een intrekkingsbesluit als bedoeld in artikel 4:48 van de Awb. Daarnaast moet het besluit van
17 oktober 2013 worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Zorgkantoor onvoldoende heeft gemotiveerd waarop het zijn bevoegdheid baseert om het pgb van appellante voor 2011 op een lager bedrag vast te stellen en de verlening van het pgb voor de jaren 2012 en 2013 in te trekken. Het Zorgkantoor heeft zijn standpunt dat appellante de aan het pgb verbonden verplichtingen heeft geschonden niet voldoende inzichtelijk gemaakt. Onduidelijk is welke verplichtingen appellante volgens het Zorgkantoor precies heeft geschonden. Voor zover het Zorgkantoor zich op het standpunt heeft gesteld dat appellante het pgb (grotendeels) aan haar kleinzoon heeft betaald en het zodoende niet heeft gebruikt voor betaling van AWBZ-zorg, kan dit standpunt op basis van de beschikbare stukken niet worden gevolgd. Een dergelijk vergaande conclusie kan niet worden gebaseerd op de samenvatting van de verklaringen die in het kader van het bijstandsfraudeonderzoek zijn afgelegd. Uit deze samenvatting is niet op te maken welke vragen precies zijn gesteld en of voldoende is uitgevraagd welke zorgtaken de kleinzoon van appellante (in welke periodes) heeft verricht. Dit is temeer van belang, omdat het bijstandsfraudeonderzoek niet was gericht op de vraag of de kleinzoon van appellante AWBZ-zorg heeft verricht, maar op de vraag of de dochter van appellante en haar echtgenoot ten onrechte een bijstandsuitkering ontvingen. Ook de overige stukken bieden onvoldoende grondslag voor het oordeel dat het pgb niet is gebruikt voor AWBZ-zorg. Dat uit deze stukken blijkt dat een deel van de persoonlijke verzorging van appellante – douchen, wassen en
kleden – als mantelzorg is verleend door de dochter van appellante, is hiervoor onvoldoende.
4.3.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldig onderzoek als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb en een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
4.4.
Teneinde te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Zorgkantoor op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Zorgkantoor dient nader te motiveren en te onderzoeken welke van de aan het pgb verbonden verplichting(en) appellante heeft geschonden. Daarvan uitgaande zal het moeten motiveren waarop de bevoegdheid tot het lager vaststellen en het intrekken van het pgb is gebaseerd. Vervolgens zal het Zorgkantoor moeten motiveren waarom van deze bevoegdheid bij afweging van de belangen gebruik wordt gemaakt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Zorgkantoor op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 24 maart 2014 te herstellen overeenkomstig wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en L.M. Tobé en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) H. Achtot

IJ