ECLI:NL:CRVB:2017:387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
15/622 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van schending medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de aanvraag van appellante om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) werd afgewezen. Appellante had op 23 september 2013 bijstand aangevraagd, maar de gemeente Rotterdam kon haar recht op bijstand niet vaststellen omdat appellante niet reageerde op een huisbezoek en niet binnen de gestelde termijn telefonisch contact opnam. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ten onrechte heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de schending van de medewerkingsverplichting door appellante. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellante daadwerkelijk contact heeft opgenomen met het college, maar dat het college ook niet voldoende heeft gedaan om de situatie van appellante te verhelderen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en herroept het besluit van 23 december 2013, waardoor appellante met terugwerkende kracht recht heeft op bijstand. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

15/622 WWB
Datum uitspraak: 24 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 december 2014, 14/2676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schaap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington. Als tolk is verschenen W.J. van Maarschalkerweerd-Bakker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 23 september 2013 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Appellante stond sinds 9 oktober 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Op dat adres staat ook haar minderjarige zoon en vanaf 6 juni 2013 [naam A] ( A ) ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellante bij brieven van 23 september 2013 en 18 oktober 2013 verzocht nader genoemde gegevens te verstrekken. Appellante heeft de gevraagde gegevens ingeleverd. Op 29 oktober 2013 heeft een werkintake plaatsgevonden en heeft appellante de laatste gegevens ingeleverd, waaronder een ingevulde vragenlijst gezamenlijke huishouding en een schriftelijke verklaring van haarzelf van 28 oktober 2013. Daarin staat dat zij alleen met haar zoon woont op het opgegeven adres. Appellante heeft zich vervolgens op
1 november 2013 gemeld bij Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam en met een medewerker een gesprek gevoerd. Daarbij heeft appellante verklaard dat zij in verband met betalingsachterstanden haar koopwoning aan het opgegeven adres zal moeten verlaten. Ook heeft zij verklaard dat de inschrijving van A niet klopt. A is haar ex-partner en is reeds in februari 2010 van het opgegeven adres vertrokken.
1.3.
Omdat naast appellante en haar zoon meerdere personen stonden ingeschreven op het opgegeven adres, heeft een medewerker van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken (ABO) van de gemeente Rotterdam verzocht een onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van appellante. Op 16 december 2013 hebben medewerkers van ABO rond 08.30 uur en 13.55 uur getracht een onaangekondigd huisbezoek bij appellante af te leggen. Beide keren werd niet gereageerd op het aanbellen. De medewerkers van ABO hebben vervolgens een brief met het verzoek binnen twee werkdagen, uiterlijk 18 december 2013, telefonisch contact op te nemen om afspraken inzake het huisbezoek te kunnen maken, in de brievenbus van appellante achtergelaten. In deze brief staat vermeld dat appellante op werkdagen tussen 09.00 uur
en 12.00 uur telefonisch contact kan opnemen. Op 20 december 2013 heeft de medewerker telefonisch contact opgenomen met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 december 2013.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
23 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2014 (bestreden besluit), de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante tijdens het huisbezoek van 16 december 2013 niet heeft opengedaan en vervolgens niet binnen twee dagen daarna contact heeft opgenomen. Hierdoor is de woonsituatie van appellante niet duidelijk geworden en is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.5.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag heeft het college aan appellante met ingang van 15 januari 2014 bijstand verleend. Appellante is op 20 januari 2014 verhuisd van het opgegeven adres naar het adres [adres 2] te [woonplaats] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 23 september 2013, de datum van de aanvraag, tot en met 23 december 2013, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is verplicht juiste en volledige informatie over onder meer zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat de aanvraag om bijstand is afgewezen op de grond dat appellante de medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet uiterlijk 18 december 2013 telefonisch contact op te nemen met het college. Ter beoordeling ligt dan ook voor of de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen op de grond dat appellante geen volledige medewerking heeft verleend aan het onderzoek naar haar woon- en leefsituatie.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante tijdens de onaangekondigde huisbezoeken op
16 december 2013 niet heeft gereageerd op het aanbellen en de deur van de woning op het opgegeven adres niet heeft opengedaan. Verder is niet in geschil dat niet uiterlijk 18 december 2013 telefonisch afspraken zijn gemaakt over een af te leggen huisbezoek.
4.5.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op 18 december 2013 drie maal telefonisch contact heeft opgenomen met een medewerker van de gemeente, maar dat de verbinding steeds werd verbroken omdat zij Engels sprak. Het college is gehouden betrokkenen die opbellen en Engels spreken te woord te staan. Appellante heeft in dit verband een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van een medewerker van de gemeente mag worden verwacht dat die de Engelse taal beheerst, waardoor het doelmatiger is om appellante, die het Nederlands niet beheerst en in het Engels opbelt, in het Engels te woord te staan.
4.5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij telefonisch contact heeft opgenomen met het college. Anders dan appellante heeft gesteld, rust de bewijslast om dit aannemelijk te maken op appellante als aanvrager. In de gedingstukken zijn ook anderszins geen aanknopingspunten te vinden dat appellante uiterlijk op 18 december 2013 telefonisch contact heeft opgenomen om afspraken te maken over een af te leggen huisbezoek. Gelet hierop komt de Raad niet toe aan de bespreking van het beroep op artikel 2:6 van de Awb.
4.6.1.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat na 18 december 2013 niet nogmaals is gepoogd een huisbezoek af te leggen. De afspraken over een af te leggen huisbezoek hadden heel goed tijdens de latere contacten van appellante met medewerkers van de gemeente kunnen worden gemaakt. Daarmee had het college de woon- en leefsituatie van appellante kunnen vaststellen.
4.6.2.
Het college heeft betoogd dat het niet gehouden was nogmaals een huisbezoek op het opgegeven adres af te leggen, omdat daaraan geen betekenis zou toekomen, aangezien de mogelijkheid bestond dat tussentijds wijzigingen zouden worden aangebracht in de woon- en leefsituatie en, zoals de gemachtigde van het college het ter zitting van de Raad heeft verwoord, het ‘verrassingseffect’ dan weg zou zijn. Met de brief van 16 december 2013 heeft het college appellante echter reeds op de hoogte gesteld van de inzet van dit controlemiddel en heeft het haar de gelegenheid gegeven om twee dagen later afspraken te maken over een af te leggen huisbezoek. Daardoor was het door de gemachtigde van het college bedoelde verrassingseffect reeds weggenomen en valt zonder nadere motivering niet in te zien dat tijdens het daarop volgende contact met appellante geen afspraken over een af te leggen huisbezoek hadden kunnen worden gemaakt.
4.6.3.
Vaststaat dat de medewerker op 20 december 2013 telefonisch contact heeft opgenomen met appellante en met haar heeft gesproken over de pogingen een huisbezoek af te leggen op 16 december 2013 en de reden van het niet openen van de deur door appellante. Weliswaar heeft appellante de op haar rustende medewerkingsverplichting geschonden door niet uiterlijk 18 december 2013 telefonisch contact op te nemen om afspraken te maken over een af te leggen huisbezoek, maar gelet op het hiervoor bedoelde telefonisch contact op
20 december 2013 kan niet worden gezegd dat als gevolg van die schending de woonsituatie, en daarmee het recht op bijstand, niet kan worden vastgesteld. Tijdens dat gesprek hadden daarover immers (opnieuw) afspraken kunnen worden gemaakt en was het dus nog mogelijk geweest onderzoek te doen naar de woon- en leefsituatie van appellante. Gelet hierop heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de medewerkingsverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Gelet op 4.6.2 en 4.6.3 berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. Niet valt aan te nemen dat dit gebrek, gezien het tijdsverloop en het feit dat appellante op 20 januari 2014 is verhuisd, nog kan worden hersteld. Daarom zal de Raad met het oog op een definitieve beslechting van dit geschil zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 december 2013 te herroepen en te bepalen dat appellante met ingang van 23 september 2013 bijstand toekomt naar de voor haar toepasselijke bijstandsnorm. Daarbij is in aanmerking genomen dat aan appellante in januari 2014 algemene bijstand is toegekend.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 maart 2014;
- herroept het besluit van 23 december 2013, bepaalt dat appellante met ingang van
23 september 2013 bijstand toekomt naar de voor haar geldende bijstandsnorm en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 5 maart 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. A .E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C. A .E. Bon

HD